• No results found

X ‘Met een paard en duizend gulden’

In document Adriaan en Olivier (pagina 187-200)

‘Zoo,’ zei Adriaan eindelijk, ‘nu weten wij dus meteen wie de dief is: Olivier! Mijn eigen tweelingbroer, voor wie ik op school altijd met kleinere jongens moest vechten. Ik moet zeggen, vriendje, je hebt je rol meesterlijk gespeeld. Je hebt blijk gegeven van een welhaast duivelsche sluwheid. Je hebt ons allemaal om de tuin geleid door te doen, alsof je te stom bent om voor de duvel te dansen, maar ondertusschen! Wat een comedie!’

‘Dat was geen comedie. Dat was echt!’ riep ik heftig. Maar terwijl iedereen wantrouwig zweeg, had Ceciel ook nu haar vertrouwen in mij niet verloren.

‘Hij heeft gelijk, Adriaan,’ zei ze rustig. ‘Dat was geen comedie. Dat was echt.’ ‘Dank je Ceciel,’ zei ik uit den grond van mijn hart, en begreep niet waarom Charles zoo stom grinnikte.

Toen kwam er van een anderen kant ook nog hulp voor mij opdagen.

‘Ik ben het volkomen met mijn zusje eens,’ zei Henri, met de diepste overtuiging. ‘Olivier heeft zich niet anders voorgedaan dan hij is. Dat kàn hij heelemaal niet.’

‘Dank je Henri,’ zei ik. ‘Lach toch niet zoo bête Charles!’

‘Hoe komt die kaart dan in zijn zak?’ vroeg Adriaan en grinnikte ook al zoo stupide. ‘Ja, Olivier, hoe komt dat?’ vroeg Ceciel. ‘Denk eens goed na.’

Ik sloeg mij voor het voorhoofd.

‘Pas op,’ zei Adriaan, ‘niet zoo hard. De watten zijn duur tegenwoordig.’

‘Ik weet het,’ riep ik. ‘Toen wij Charles die lap grond verkocht hadden en hier aan tafel zaten na te praten, vielen mij opeens de eerste regels van een veers in, dat mij al dagen door het hoofd had gespookt. Ik noteerde ze dadelijk op het eerste het beste papier, dat ik in de gauwigheid vinden kon en stak dat bij me. Maar ik merkte in mijn vervoering niet, dat het de kaart was, die voor mij op tafel lag. Kijk hier staat het op de achterkant:

‘Geef mij een paard en duizend gulden’ ‘En een koele nacht om weg te rijden’ ‘Uit dit voor mij te tamme land’ ‘Van vette klei en rechte weiden!’

‘Nu,’ zei Adriaan, toen ik triomfantelijk rondkeek, ‘ik stel voor, dat wij botje bij botje leggen. Als het lukt om duizend gulden bij mekaar te krijgen zijn wij er, want een soort paard staat op stal en een koele nacht kost niets in dit tamme land.’

‘Ik stel voor, dat wij weer aan het werk gaan,’ zei Ceciel streng, ‘want nu is ook het mysterie van het laatste stuk kaart opgelost, al brengt ons dat ook niet veel verder.’ En met die woorden haalde zij de copie van onze kaart uit den cirkel en legde het origineel er voor in de plaats.

‘Ik stel voor....’ zei ik.

‘Hou je mond Olivier,’ zei iedereen.

‘Ik blijf er bij,’ zei Adriaan toen, ‘dat het

weg het beste zou zijn om de zaak gewoon bij de politie aan te geven.’ ‘Nee,’ zei Charles.

‘Nee!’ riep Henri.

‘Nee!!’ donderde de douairière. ‘Nee,’ zei Ceciel.

‘Nee,’ zei ik dus ook gauw.

‘Wat in 's hemelsnaam willen jullie dan doen?’

‘Ik heb zoo'n idee,’ zei Charles en keek langzaam den kring rond, ‘dat de dief, wie hij nu ook zijn mag, de schat hier ergens in de buurt verstopt heeft.’

‘Precies, dat denk ik ook!’ riep Henri en keek Charles aan. ‘En ik ook,’ verklaarde de douairière, en keek Ceciel aan.

‘Ja,’ zei Ceciel en keek strak naar de douairière, ‘zoo denk ik er ook over.’ ‘Ik ook,’ zei ik dus gauw.

‘Jullie schijnen het allemaal roerend eens te zijn,’ zei Adriaan wat verbaasd. ‘Maar kan een van jullie me dan ook zeggen, waar en waarom de schat hier in de buurt opnieuw verstopt zou zijn?’

‘Omdat de dief geen tijd heeft gehad hem ineens heelemaal mee te nemen,’ zei Charles en keek weer den kring rond.

‘Je doet, alsof je de dief kent,’ zei Adriaan. ‘Wie weet....’ zei Henri.

‘Precies!’ schreeuwde de douairière.

‘Ja, dat zeg ik ook,’ zei Ceciel en toen keken zij elkaar allemaal weer aan. ‘Ik stel voor dat, we hier allemaal in de buurt blijven,’ zei Charles.

‘Juist!’ riep Henri, ‘de dief komt zeker terug om de buit definitief binnen te halen.’

‘O zoo,’ brulde de douairière.

Ik zag, dat Adriaan van den een naar den ander keek en niets zei. Dat was een veeg teeken, want het duidde er op, dat hij weer eens wou gaan denken. Daarom stootte ik hem haastig aan, voor het te laat zou zijn.

‘Adriaan,’ zei ik. Hij werd met een schok wakker.

‘Een uitstekend plan, Olivier,’ zei hij luid. ‘Ik ben het volkomen met je eens.’ Toen wendde hij zich tot de anderen. ‘Lieve gasten,’ zei hij, ‘daar ik niet de grondige ervaring als schatgraver bezit, die jullie je in den loop der jaren hebben eigen gemaakt, vertrouw ik me gaarne aan jullie eensgezinde leiding toe. Ik neem dus mèt jullie aan, dat de schat nog in de buurt is en dat het inderdaad niet noodig is de politie hierin te mengen, daar wij, mits wij voldoende waarzaamheid betrachten, de kans hebben zelf de dief te betrappen. Ik stel daarom voor, dat we van nu af aan in elk opzicht samenwerken en, om jullie de goede wil van Olivier en mij te bewijzen, doe ik zelfs het voorstel, dat de schat - als hij gevonden mocht worden - verdeeld zal worden naar rato van het aantal kaarten, dat ieder in zijn bezit heeft. M.a.w. op ieder stuk ingebrachte kaart valt 1/6 deel ofwel twee apostelbeelden. D.w.z. dat Henri en Ceciel, die elk één stuk hadden, samen vier apostelen krijgen, de oude Ceciel twee....’

‘Ben je gek!....’ schreeuwde de douairière.

‘Zooals je wilt,’ zei Adriaan, ‘als je met één tevreden bent, mij ook goed.’ ‘Ik heb het niet over de schat,’ brulde de douairière, ‘maar over de oude Ceciel!’ ‘Ik ook,’ zei Adriaan.

‘Maar ik ben niet oud, versta je me.’

‘Nee,’ zei Adriaan, ‘dat is natuurlijk wel zoo, maar op den duur zul je er toch aan moeten gelooven.

Ons allen, Ceciel, wacht het valsche gebit, de kale schedel en dan de groeve. Maar ter zake: Charles krijgt dus ook twee beeldjes voor zijn arme gemeente en Olivier en ik elk maar één. Je ziet hoe edelmoedig wij zijn.’

‘Dan zijn er nog twee over,’ zei Ceciel. ‘Die zijn voor Zoete en Berend,’ zei Adriaan.

‘Belachelijk,’ riep iedereen, ‘wat moeten die nu met twee gouden apostelbeelden!’ ‘Ach,’ zei Adriaan, ‘het staat aardig op een étagèretje boven het buffet.’

Niemand antwoordde iets en Adriaan keek weer den heelen kring rond, alsof hij weer aan het denken wou slaan. Gelukkig zag hij op het laatste oogenblik het nuttelooze daarvan in.

‘Om de samenwerking te vergemakkelijken,’ zei hij langzaam, ‘noodigen Olivier en ik jullie allemaal uit om voorloopig hier te komen logeeren, voorzoover jullie dat tenminste nog niet doen.’

Het was even stil. Ze keken elkaar aan, alsof zij hun wederzijdsche ooren niet gelooven konden.

‘Erg, erg graag,’ zeiden ze toen in koor, en de een keek nog verheugder dan de ander.

‘Erg, erg graag,’ zei ik per ongeluk ook en toen lachten wij allemaal en was het ijs weer gebroken.

‘Dan wordt het nu hoog tijd,’ zei Charles zeer technisch, ‘dat wij eindelijk een onderzoek in loco gaan instellen.’ En hij stond meteen op. Alle anderen vlogen overeind alsof zij doodsbang waren, dat hij er met den verdwenen schat vandoor zou gaan. Maar dat deed hij niet, en zoo kwamen wij allemaal samen druk pratend, bij de pontonbrug over den vijver.

Wij begonnen allereerst ijverig naar voetafdrukken te zoeken en vonden daarvan een groot aantal. Wij kropen verheugd op onze knieën rond, maten, snuffelden en

maakten aanteekeningen, tot Ceciel ontdekte, dat wij over en weer elkaars sporen volgden.

Vervolgens gingen wij naar de plek, waar de pontonbrug eerst over de grenssloot gelegen had en tuurden er diepzinnig naar, en toen ook dat niets opleverde, keerden wij terug naar de plaats waar hij nu over den vijver lag en trokken in optocht over het wankele gevaarte naar het eiland. Wij klommen allemaal in den kuil waar de schat gelegen had, maar vonden geen enkel spoor van den dader. Wij snuffelden in alle hoeken en gaten van het heele eiland, maakten onze handen vies, kropen door het kreupelhout en haalden onze kleeren open, keken onder dorre blaren en in een hollen boom, die dwars over het grasveldje midden op het eiland was omgevallen en doorkruisten die heele wildernis in alle richtingen.

Wij hielden alleen even op met ons werk, toen wij Adriaan opeens ergens tusschen de struiken heel hard hoorden lachen. We kwamen allemaal kijken, wat hij voor grappigs ontdekt had. Hij stond aan den oever bij het ingevallen rustieke bruggetje op de plek tegenover de pontonbrug, waar wij gisteren over den vijver gezwommen en aan land geklauterd waren. Hij wees naar den overkant en wij begonnen allemaal te schateren. Want daar, over het pad onder de elzen, liepen Zoete en Berend elk met een van hun kinderen in den arm!

Wij wuifden vroolijk naar hen, en voor het eerst sinds ik hem kende, zag ik Berend lachen, toen hij terugwuifde. Maar de kinderen waren nog net zoo verlegen als daarstraks en gaven geen kik, totdat het viertal om een bocht van het pad verdween.

Aanmerkelijk opgevroolijkt door dit komisch intermezzo, staakten wij onze vruchtelooze nasporingen

en keerden over de pontonbrug aan den anderen kant van het eiland weer terug naar den vasten wal.

Nu mag ik mijn zwakke zijden hebben, maar niemand zal van Olivier zeggen, dat hij geen gentleman is, en ik zal dan ook zeker niet de ongentlemanlike fout begaan, waarin een minder fijnbesnaard man dan ik zou kunnen vervallen, door zich vroolijk te maken over een dame. Dat neemt niet weg, dat toen wij allemaal weer op den vasten wal stonden en de brug onder de douairière, die als laatste overstak, bezweek, het beeld dat zich toen aan ons vertoonde zuiver objectief beschouwd, eenvoudig was om te gillen van den lach. Niets zou mij meer tegenstaan, dan mij te vermeien in een beschrijving van den aanblik, dien zij bood, toen wij haar met man en macht in haar natte weelde op den oever sjorden, maar ik moet al weer zeggen, dat - zuiver psychologisch gezien - ook dit een moment was om je buik bij vast te houden, hetgeen zijzelf dan ook deed.

‘Henri,’ zei de druipende douairière, ‘breng jij mij even naar huis? Je moet mij noodig verkleeden, vent. Ik bedoel ìk moet mij noodig verkleeden.’

‘Maar,’ zei Henri met een smeekenden blik naar zijn zuster.

‘Kom,’ zei de douairière, en het klonk als de lokroep van de Braziliaansche reuzentortel. Nog één keer wierp Henri een wanhopigen blik naar Ceciel en mij, maar Ceciel praatte net met Charles en ik maakte dus maar een bemoedigend gebaar van ‘sterkte, ouwe jongen’ en liet hem aan zijn natte noodlot over. Toen zij

wegwandelden keek Ceciel hen even met een afwezigen, starenden blik na, nam toen plotseling met een innig lief gebaar mijn arm en zei:

‘Kom, Olivier, laten wij nu eens samen het bosch

rondloopen, misschien vinden wij ergens een spoor van de dief.’

‘Dan gaan wij samen de andere kant langs, Charles,’ zei Adriaan. Ik zag tot mijn verbazing nog even den boozen blik waarmee Charles mij in het weggaan opnam, toen was ik met Ceciel alleen.

‘Ceciel,’ zei ik juichend, want ik wist, dat dit dus het gelukkigste oogenblik van mijn leven moest zijn.

‘Ja, Olivier....?’ fluisterde Ceciel. ‘Wat is het?’

‘Ik weet het niet meer,’ zei ik verbaasd. ‘Laten wij maar eens op zoek gaan naar de dief.’

‘Nee,’ zei Ceciel zachtjes, ‘nu nog niet,’ en haar hand kroop onverbiddelijk naar de mijne.

‘Wat wil je dan?’ vroeg ik angstig.

‘Moet je dat nog vragen?’ fluisterde zij ongeduldig. ‘Nee, eigenlijk niet,’ zei ik gedwee.

Toen nam ik een kloek besluit, trok haar vastbesloten tegen mij aan en keek haar diep in de oogen.

‘Ceciel,’ zei ik teeder ‘wie zou nu toch de schat gestolen kunnen hebben?’ Haar oogen werden groot en donker. Als ik niet beter geweten had, zou ik gedacht hebben, dat zij boos was.

‘Zullen wij niet liever over iets anders praten....’ vroeg ze, en bracht haar gezicht zoo dicht bij het mijne, dat haar lippen mijn mond bijna raakten. ‘Wat wou je me vragen?....’ fluisterde zij en hield mij stijf vast.

‘Ceciel wil je....?’ begon ik, en zweeg toen, want ik kreeg opeens een vreeselijke pijn in mijn buik.

‘Malle jongen....’ fluisterde ze, en als ik niet beter geweten had, zou ik al weer gedacht hebben, dat zij boos was. Maar op het zelfde oogenblik lagen haar armen om mijn hals en vond haar mond de mijne in een heftigen zoen.

‘Olivier,’ zei ik tegen mezelf, ‘wat ben je gelukkig. Maar nu moet je haar eindelijk vragen je vrouw te worden.’ Maar toen ik mijn mond opendeed om dat te doen, kreeg ik zoo'n vreeselijken steek in mijn ingewanden, dat ik er eenvoudig van in mekaar ktomp.

‘Ik kan het niet zeggen....’ mompelde ik, meer tegen mezelf dan tegen haar. ‘Malle jongen...’ fluisterde zij weer en glimlachte zoo vervaarlijk, dat de doodsangst mij te pakken kreeg.

‘Kom....’ zei ze, sloeg haar armen om mij heen, alsof zij mij een trouwring om mijn middel deed en liep zoo, met mij dicht tegen zich aangedrukt, heel langzaam verder. Ze zei niets meer, maar onder het gaan kwam haar mond een nieuwen zoen eischen en terwijl wij in dien zoen voortwandelden, bedaarde het eindelijk wat in mijn binnenste. Zoo kwam ik dan ook al weer een beetje opgeknapt aan een zonnig open grasveld tusschen hooge eiken ergens achter in het bosch tegenover het eiland.

Zwijgend gingen wij in het gras zitten, zwijgend nestelde zij zich in haar volle lengte in mijn armen en zwijgend vergat ik voor het eerst mijzelf in een zoen, waartoe ik nu eindelijk persoonlijk het initiatief genomen had. Dat was bepaald niet

onaangenaam en ik voelde mijn zelfvertrouwen weer terugkeeren. ‘Ceciel,’ zei ik bijna juichend, ‘Ceciel, wil je....?’ En toen, juist op dat oogenblik hoorde ik plotseling het heele veers in mijn hoofd, waarvan ik de eerste twee regels al op onze kaart genoteerd had. Zoo klonk het:

‘Geef mij een paard en duizend gulden’ ‘En een koele nacht om weg te rijden’ ‘Uit dit voor mij te tamme land’ ‘Van vette klei en rechte weiden.’

‘Geef mij het blauw der zuiderhemel,’ ‘Het barre stof der witte wegen,’ ‘De luchten trillend aan den einder’ ‘En dan, de laafnis van den regen!....’ ‘Geef mij de lauwe manenachten’ ‘Waarin om blank verlaten pleinen’ ‘Langvergeten steden wachten’ ‘Bij het fluistren der fonteinen.’

‘Geef mij en mijn paard een rust aan een beek’ ‘Waar jonge meisjes 't waschgoed spreiden.’ ‘Een lach en een zoen in de gloeiende zon’ ‘En dan weer verder, verder rijden!....’

Ik haalde diep adem en herhaalde die laatste woorden voor mij zelf: ‘En dan weer verder, verder rijden....’ Ja, dat was het, wat mij den mond gesnoerd had. De kunstenaar had den mensch het zwijgen opgelegd! Hoe kon iemand als ik ooit denken aan het kleinburgerlijk geluk van een huwelijk, voorzien van een huiselijken haard met centrale verwarming en van kinderen met stroomend water. Nee, ik als kunstenaar kon daar niet aan denken. Ik moest in felle bewogenheid mijn diepste ik uitleven en belijden in de verheven eenzaamheid van den zwervenden dichter. Voor mij zou steeds de eerste kus reeds den bitteren smaak inhouden van het onvermijdelijk afscheid. Voor mij was er geen blijven, slechts komen en liefhebben en dan weer verder, verder rijden....

Ik keek naar Ceciel en een eindeloos medelijden vervulde mij opeens bij de gedachte, dat zij hier trillend van geluk in mijn armen lag, niet wetend, dat zij mij slechts gevonden had om mij weer te verliezen. Mijn

paard wachtte immers al ongeduldig bij de beek.

‘En dan weer verder, verder rijden....’ klonk het in mij, en ik zag haar staan in de ritselende blaren, die om haar voeten opdwarrelden, mij nastarend met sprakelooze tranen, terwijl mijn paard en ik met gebogen hoofden wegreden door den gulden weemoed van de herfst, beiden wetend, dat wij haar wèl maar zij mij nooit zou kunnen vergeten...

Ik drukte haar vast tegen mij aan en kuste haar lang en heftig in troost. Zij boog even het hoofd achterover en keek mij aan. Het sneed mij compleet door de ziel, want ik voelde, dat ik nu spreken moest, dat ik haar brooze geluk ruw moest verstoren, dat ik haar zeggen moest, dat zij zich geen illusies mocht maken....

‘Ceciel, liefste....’ begon ik, maar zij luisterde niet. Zij staarde met oogen, die niet zagen, strak langs mij over het pad onder de zacht ruischende eiken. Zij was bleek en haar lippen bewogen krampachtig. Voelde zij nu al wat komen moest? Toen, als in wanhoop, klemde zij zich aan mij vast. Ik zag tranen in haar oogen blinken en haar kussen verslonden mijn gezicht. Ik liet haar begaan. ‘Wie weet hoe kort ik haar dit geluk nog maar kan gunnen...’ dacht ik, en ik had volkomen gelijk want op het zelfde oogenblik zei een mannestem achter mij:

‘Wel ja, ga je gang maar! Gêneer je niet!’ En daar stond Henri met de inmiddels verkleede douairière.

Ik keek hem verwijtend aan, maar Ceciel was heerlijk om te zien in haar hartstocht voor mij. Zij sprong op alsof zij Henri aanvliegen wou. En inderdaad, als ik niet beter geweten had, zou ik gedacht hebben, dat zij op het punt stond hem de oogen uit te krabben.

‘Waarom zou ik mijn gang niet gaan, jij gaat je gang toch zeker ook!’ riep ze als een tijgerin, die haar broedsel verdedigt.

‘Dàt is liefde!’ dacht ik.

‘Waarom zou ik mij gêneeren,’ riep zij, en deed met trillende lippen een stap naar

In document Adriaan en Olivier (pagina 187-200)