• No results found

Op de wyse: O Mensch, wilstu geerne salich zijn, etc

GOdt die wil u sijn milde handt

Gheven tot allen stonden,

Mijn liefste, dat ghy met den bandt Der liefden blijft ghebonden.

Ende altijt recht meucht voortgaen

+

Mat.7,13. Also ghy hebt begonnen, Op Christus Iesus+

smalle baen, Tot dat ghy hebt verwonnen. Recht is onder het Cruys de Croon Int eynde schoon gheleghen, Wilt alle tijdt neersticheyt doen Tot ghyse hebt vercreghen.

Toont u in alle teghenspoet,

+

Iac.1,17. Als Christus Bruyt ghepresen,+

Van Godt comt anders niet dan goet, Die wil hulper wesen.

Raden laet u nae 'sHeeren Woort, Soo Petrus heeft gheschreven:

+

1.Pet.3,1. Ghelijck den Vrouwen toebehoort,+

Wilt doch ghehoorsaem leven. Wilt altijdt onderdanich zijn, En u met deuchden cieren: Dat ghy in alle uwen schijn Toont recht Christen manieren.

Te recht hebben haer soo verciert In den voorighen daghen

+

Gen.18,12. De Vrouwen, en daer niet gheleert+

Dat ghy't naer soudet jaghen.

+

Rom.12,18.

+

VAN herten grondt tot aller tijt Wilt na den vrede haken,

+

2.Pet.3,14.

+

Op dat als Christus comt subijt, Dat hy u vinde waken.

WEL haer, die hy vindt soo bereyt,

+

Mat.25,3.

+

Dat hare Lampen branden, Die slapen en zijn onbecleydt, Comen alle tot schanden.

PENninghen nochte overvloet, Mach niemant daer bevryden, Maer wie nu Gods wille doet, Die siet men daer verblyden.

DORPen en Steden al ghelijck

+

2.Pet.3,10.13.

+

Sullen met vyer verbranden, Een nieuwe aerd' en Hemelrijck, Is den vroomen voorhanden.

Liefste, houdt u doch altijt CLOECK, Zijt Godt van my bevolen,

Vwen naem zy in 'slevens Boeck, Gheschreven onverholen.

86. Ghebedt-Liedeken, om de seven gaven des H. Gheestes.

Op de wyse van den 24. Psalm: De aerd' is onses, etc.

+

Esai.37,7.

+

GHeeft doch, Heer, uwe teere Maeght,

+

Mat.3,16.

+

Den goeden gheest, soo't u behaeght,

+

Ioan.1,32.

+

Die op Christo is dadich comen,

+

Ioan.14,26.

+

Dat hy my stadelijck versterck,

+

Actor.1,8.

+

Met synen crachten in my werck,

+

Hebr.11,5.

+

Tot ick sal worden wech ghenomen.

+

Eccle.1,16.

+

Rechte vrees Gods sijn eerste deucht,

+

Eccle.12,1.

+

Wilt my gheven in myne jeucht,

+

Iob.28.30.

+

Op dat ick het quaet doen mach myden,

+

Psal.86,11.

+

En vreesen u van herten gront,

+

Esa.51,12.

+

En menschen vrees, my onghesont

+

Matth.10,23.

+

+

Luce 1,42. Iae als ghy my, Heer, soo siet aen,+

+

Act.8,30. Soo sal ick recht u woordt verstaen,+

+

Matt.6,10 End' uwen wil stadich volbringhen,+

+

Psal.110,11 Want u te vreesen int ghemeyn+

+

Prov.1,17. Is de rechte wijsheyt alleyn.+

+

Eccles.1,17. End' het begin van allen dinghen.+

+

Iob.28,29. Een sulcke wijsheyt wel bedacht,+

De welcke is de tweede cracht,

+

Esai.37,7. Vws Gheest, wilt my, O Heer, oock geven+

+

Iosua,1,8. Op dat ick wel betrachten mach,+

+

Psal.1,12. V te vreesen nacht ende dach,+

+

Marc.6,15 Na uwen wil altijt te leven.+

+

Phil.3,6. 'Tis noch, O Heer, dat ick begheer,+

+

Esai.5,21. Doet Menschen wijsheyt van my veer,+

+

Rom.1,22. Want sy oock wordt tot allen stonden,+

+

Iob.5,13. Hoe groot sy schijnt end' hoogh' beromt,+

Als sy by uwe wijsheyt comt,

+

1.Cor.3,19. Niet dan ydel doorheyt bevonden.+

+

Ioel.2,28. Keert doch in my door uwe handt,+

+

Esai.11,2. Die derde cracht, een recht verstandt,+

+

1.Thess.5,21. Dat ick te recht mach onderscheyden,+

En recht kennen het quaet en 'tgoet, En my daer nae mach met der spoet

+

Apoc.19,7. Heel neerstelijck voor u bereyden.+

+

Mat.13,30 En drijft uyt my den quaden aert,+

'Tmenschelijck verstant, dat nu beswaert, Vwen Gheeste, o Heer, seer goedich,

+

Mat.11,26 Dit openbaert ghy onder 'tCruys,+

+

Psal.84,5. Dennen die woonen in u huys,+

+

2.Cor.1,4. En gheeft haer troost seer overvloedich.+

+

Mat.7,21. Noch Heer gheeft in mijns herten plaets+

+

Esai.37,7. Die vierde cracht, sy is des Raets+

Op dat ick hier in ghenen stucken

+

Sap.2,7. Hoe my raden de Menschen boos+

+

Esai.5,11. Met hare valschen vonden loos,+

+

2.Cor.11,5. Tot ghener tijdt en laet verrucken.+

VAN uwen Rade niet en wijck,

+

Matt.4,8.

+

Al goudt het gantsche aerdtsche Rijck,

+

Mat.17,5.

+

Want niemant en can beter raden

+

Mat.3,17.

+

Dan Christus uwen lieven Soon,

+

Ioan.6,51.

+

Comende uyt des Hemels Throon

+

Ioan.16,26

+

Van u, Heere Godt vol ghenaden.

+

Esai.37,7.

+

Met sterckheyt, Heere, my vervult, De vijfde cracht, alsdan ghy sult

+

Psal.33,21.

+

Mijn herte seer heerlijck verhooghen,

+

Iosu.1,13.

+

Soo ick ghestadich als een Man

+

Rom.12,21.

+

My altijdt overwinnen can,

+

Mat.6,10.

+

Na uwen wille my vervooghen.

+

Rom.12,4.

+

Alsdan wordt van my niet gheacht

+

1.Ioan.2,15.

+

Dees Weerelt, noch al hare macht,

+

Psal.90,6.

+

Sy gaet heel gantsch onder ten gronde, In u sterckheyt wordt sy vertsaeght,

+

Hebr.4,12.

+

Want ghy Heer, de victory draeght

+

Apoc.1,16.

+

Door 'tscherpe sweerdt van uwen monde.

+

1.Reg.3,9.

+

Een elcke sake sonder gonst

+

2.Par.1,10.

+

Recht te richten, gheeft my de const,

+

Esai.11,2.

+

Die seste cracht, seer hoogh van waerden,

+

2.Pet.1,6.

+

In al dinghen te houden maet, T'onderscheyden, na uwen raet, Alle saken op deser Aerden.

'sMenschen const is ydelheyt, Die den Mensch int verderven leyt, Hoe schoon sy schijnt voor synen ooghen, Die hebben wy ghesien voorwaer

+

Gen.3,4.

+

Aen Adam onsen Aerdtschen Vaer,

+

2.Cor.11,5.

+

Hoe seere dat hy was bedroghen. Eyndtlijck gheeft my nu Heere voort,

+

Esai.11,2.

+

Godsalicheyt, soo die behoort, Het is uws Gheests sevende crachte:

+

Phil.2,5.

+

Dat ick met u, mach zijn ghesint Ghelijck een Vader en sijn kint, Dit ick van u, O Heer, verwachte.

Iae dat ick mach int herte mijn

+

Ioan.17,21 Met u soo gantsch vereenicht zijn+

+

Ioan.3,3. Als u lief Kindt nieuwe gheboren,+

Dat bid ick u van herten gront, Op dat ick worde heel ghesont,

Wilt doch, Heer, mijn ghebedt verhooren. Comen voor u soo wil ick nu

+

Ps.145,21. Te dancken en te loven u,+

Voor al uwe heerlijcke daden, En segghen u midts desen sanck,

+

Apoc.4,11. Lof, eer en prijs, en grooten danck,+

+

Psal.51,1. Ghy goedighe Godt vol ghenaden.+

+

Psal.25,16. Keert u tot my, verlaet my niet,+

Wat my ter werelt hier gheschiet,

+

Psa.55,23. Wilt Heere voor my sorghe draghen,+

Want ghy zijt groot, edel en wijs, Sterckt my, die ick ben swack als rijs, Dat mijn doen, u Heer mach behaghen.

87. Eenen vermaenlijcken Lofsanck van vrede,