verklaart:
‘Want ook toen was ik, ik leefde en ik voelde 't, ik zorgde met al de kracht mijns
geestes voor mijn lichaamsbehoud, - hoe verried zich daarin de geheime eenheid van
mijn bestaan; - door een inwendig zintuig gedrongen hield ik mijn zinnen gaaf en
vrij; de waarheid trok mij aan ook in het kleine, ook in het denken over kleine dingen.’
Dit is de jeugd door een man van rijper leeftijd en nog rijper ervaring gezien en
beschouwd, maar hoe jeugdig en jong klinkt het anders: ‘Bedrogen zijn wilde ik niet,
geheugen had ik genoeg, fraai spreken leerde ik, de vriendschap maakte mij zachter,
ik haatte de smart, de laagheid, de onwetendheid.’ De vraag klinkt niet vreemd, als
zij losbarst: ‘Wat is in zulk een wezen geen bewondering waard, geen lof?’ -
1)Met dat alles is de jeugd nog slechts aantrekkelijk, als alles wat schoonheid ademt
en vrijheid en blijheid, maar er is meer. Al is het waar dat de schoonheid de bronwel
kan zijn van eindelooze vreugde - ‘a thing of beauty is a joy for ever,’ - al wekt zij
het levendigst en het volkomen genot, schoonheid alleen is toch niet genoeg om een
belangstelling gaande te maken, die onze beste gevoelens bezig houdt. Een
belangstelling, die ons doet vergeten, dat hier onze jeugd voorbij is, dat zij slechts
kan herleven in de eeuwigheid. Daar is hier meer nog dan de zucht om nog eens te
zien, hoe wij eenmaal waren. Meer nog dan de edele gevoelens door de zwakheid,
de reinheid, de onbedrevenheid der jeugd in ons opgewekt.
1) S. Aug. Confession. Lib. I. cap. 20.
Niets is voor den mensch zoo aantrekkelijk als het mysterie, het geheim. De bewering
is stout, is in tegenspraak met alles wat wij hooren en zien. Weg met de geheimen
-is de leus onzer eeuw. Weg met de geheimen, - en onverbiddelijk, schaamteloos
soms, werpt de geschiedschrijver de geheimen van verleden en heden voor der
menigte gapend oog. Weg met de geheimen, - en de natuurwetenschap ontleedt alles,
tot de ziel bezwijkt onder het mes en het geheele mysterie des levens zichtbaar is in
de spieren en zenuwen en aderen in den hermetisch gesloten glazen bol bewaard.
Weg met de geheimen, nog eens, - en de godgeleerdheid verklaart u hoe de godsidee
werd gemaakt en de drieëenheid werd gevonden en hoe deze en gene ideeën moesten
uitloopen op de menschwording van het Woord. Geen geheimen meer, - neen, zoolang
nog de jongeling zijn oog kan neerslaan en de blos den purperen mantel der schaamte
kan werpen over het blanke kleed der reinheid, zoolang de mensch dat gesluierd
godsbeeld zijner ziel wel kan verloochenen, maar niet kan verliezen, zoolang ook
zullen er geheimen zijn. Meer, de menschheid zou sterven zonder geheimen, haar
wetenschap zou vergaan in Schall und Ranch.
Niets is voor den mensch zoo aantrekkelijk als het geheim. En de jeugd is een
groot, is een heilig geheim, Augustinus wees er reeds op, het geheim van het leven
in zijn ontwikkeling, in zijn bloei. In die beginnende ontwikkeling, in dien
voortgaanden bloei ligt een soort van bewusteloosheid, die de grond is van al dit
geheimzinnige. De volwassen man kan in strenge zelfbeschouwing het ‘ken U zelven’
tot den hoogst bereikbaren trap opvoeren, maar het kind spreekt niet, en de gedachte,
die geen woord werd, glipt door de mazen van het geheugen, blijft niet in het
bewustzijn terug. Is het bewustzijn bij den jongeling koel en helder genoeg? Daar
gaan over dien spiegel nog zoovele tochten, daar valt in dat kristal zoo menige
schaduw, zoo menig wisselend licht, dat een trouwe weerkaatsing wel niet mogelijk
is. Wij staren op het jeugdige leven, wij bespieden 't in zijn vasten, regelmatigen
gang door den doolhof, waarin geen Ariadnedraad ons leidt. Terwijl wij weten, dat
wij alles niet kunnen weten, verheugen we ons in het weinige wat wij verkrijgen.
Want dat weinige is veel,
het is de sleutel van alles. In de jeugd ligt het woord, dat geheel het volgend leven
verklaart. De duisternis van avond en nacht wordt zichtbaar en geeft haar geheimen
op in het licht der morgenzon. In de verklaring van het geheim der jeugd ligt de
verklaring van het geheim des levens.
Want geheel het leven is een geheim. Wie ontraadselt de duizende verwarde talen
en spraken van ons hart en onzen geest; wie ontknoopt de duizende draden, die de
beweegredenen zijn van éene daad? Maar boven alles geheimzinnig is het leven,
waar het zich vertoont in zijn volste kracht, in zijn ijdelste ijdelheid, waar het leeft
en ademt in de deugden en de zwakheden van een groot man. Het is waarlijk geen
wonder, indien de gewone mensch soms het hoofd schudt bij zooveel tegenstrijdigs
zooveel onverzoenlijks schier; maar minder wonder is het nog, zoo hij waar het meer
dan gewone menschen betreft naar de kennis van hunne jeugd met wonderlijke
belangstelling haakt. Daar ziet niemand om naar den groei van het grassprietjen,
maar wie, die de breede terrassen van den Monte-Pincio beklom of langs de gele
paden der villa Pamphili slenterde, bleef niet staan om den bloei te bespieden der
koninklijke aloë? - In de jeugd van een groot man vooral ligt de verklaring van zijn
leven.
Een groot man. Uit de rij van hen, die wij als groote mannen hebben gekend,
bewonderd, ja liefgehad treedt een voor ons, die meer dan eenig ander onze
belangstelling, eerder nog onze sympathie gaande maakt. Misschien wel door het
raadselachtige zijner verschijning. Want hij was een zonderling mengsel van
tegenstrijdigheden, deze graaf Charles de Montalembert, een zonderling mengsel
van grootheid en zwakheid bovenal. En toch, reeds vangt de tegenstrijdigheid aan,
toch ligt er over zijn wezen een harmonische tint, toch liet al het kleine in hem den
grooten man bestaan. Edelman en dagbladschrijver, schoolmeester en pair van
Frankrijk, zoon der kruisvaarders en afgevaardigde der republiek, geen zoon van
Voltaire, een zoon der revolutie wel; hartstochtelijk redenaar en peinzend dweper;
onvermoeid doorvorscher der aloude kronieken en mystiek bewonderaar van heilige
kunst; ademende in de middeleeuwen, met wier liefste heiligen hij verkeerde en met
beide voeten vaststaande in het gewoel en het gewar van het moderne leven; ziedaar
zijn beeld. Maar wij hebben nog slechts uiterlijke trekken. Daar vallen er nog meerdere
waar te nemen, gewillig leerling en vermetel autodidakt; bestrijder, verdelger van
het gallikanisme en, helaas! tegenstander van de onwaardeerbare uitspraak der
onfeilbaarheid; apostel van de levendmakende en beschavende kracht der Kerk en
heraut van een stelsel dat de vrijheid der Kerk tot de gave maakt van den vrijen Staat;
in de dwaling een nederig, gehoorzaam kind, in de waarheid een half weerbarstig
geloovige; waarom zou ik den laatsten, den 't geheel voltooienden trek niet aangeven;
katholiek in iederen polsslag van zijn leven, liberaal tot op zijn sterfbed.
Zijn karakter geeft nog vreemder mengeling te zien. Hij bezat de kracht, die niets
ontziet, niets spaart, alles trotseert en tevens was in hem een fijngevoeligheid, die
niet alleen prikkelbaarheid, soms lichtgeraaktheid werd. Een man, een dubbel man
zelfs tegenover den vijand, een kind, misschien wel een bedorven kind onder zijn
vrienden. Zijn ridderlijke moed deed hem den strijder eerbiedigen in den gehaten
tegenstander, maar wie zijn vriend was en van hem verschilde in meening mocht op
een kille onverschilligheid rekenen, die heftiger was dan zijn toorn. In zijn hoofd
wemelde 't van koele berekeningen uit de hardste werkelijkheid geboren en van
illusiën, die bijna utopieën mochten heeten; zijn hart haakte naar lijden en strijden
en was geneigd alles verloren te geven bij de minste teleurstelling. Verder, geen
eerzucht naast een trotsch eergevoel; een zekere laatdunkendheid naast een hooge
mate van deemoed, een groote volgzaamheid eerder nog dan gehoorzame deugd, Hij
was ijdel omdat hij meende boven alle ijdelheid te staan. Maar niettegenstaande,
maar met en om en door dit alles een man van groote gaven en groote daden, een
groot man, vol geestdrift en vol edelmoedigheid.
Of ook zijn lente de verklaring van zijn zomer, van zijn winter geven zal? Veel
van zijne jeugd is ons bewaard. Zijn jongste geschiedschrijfster heeft met beminnelijke
zorg niet weinig over zijne eerste jaren te zaam gelezen; hijzelve heeft sommige
herinneringen voor ons bewaard, zijn liefste collegevriend heeft ons de brieven van
den jongeling meegedeeld. Daar valt wel iets te gâren.
II.
‘Cecidi sed Surgam!’ In het jaar 1810 had hij, die deze spreuk onder het oude
wapenschild der Montalemberts had geschreven, waarlijk nog het recht niet een
profeet te worden genoemd. Daar was betrekkelijk meer waarheid in de oude leuze:
‘Ni espoir, ni peur’; want al hadden de Montalemberts nooit hunne hoop op het
aardsche gesteld en alleen vreeze gehad voor God en hun geweten, het scheen nu
dan ook maar te zeker, dat de aarde hun zelfs geen schemering van hoop zou geven
en dat er voor hen geen reden zou bestaan om te toonen, hoe zelfs de weelde hun
geen vrees inboezemen kon. Toch was de 15
deMei van dat jaar een blijde dag voor
den jongen uitgeweken graaf René de Montalembert en de jeugdige levensgezellinne,
die het gastvrij Engeland den balling geschonken had. Het eerste kind, de eerste zoon
was hun geboren en de balling dacht in dat uur niet aan het oude erfslot in Guienne,
bij de wieg van zijn kind is voor den vader het vaderland.
Welke beelden der toekomst rezen bij de geboorte van dien eersteling voor het
In document
H.J.A.M. Schaepman, Menschen en boeken: verspreide opstellen. Deel 2 · dbnl
(pagina 93-97)