elkaar naijlden als lange kronkelslangen; de vedelaar zat met de hoed in de nek over
zijn snaartuig gebogen en haalde de strijkstok krassend over de darmen; hij scheen
zich zelf te verbazen over de muziek, die hij aan het viooltje ontlokte.
Ademloos rolde Justus Wiarda in het gras, toen men de driesprong voleindigd had.
Hij hoorde enkel schateren, uitbundig hijgen en handgeklap om zich heen. Het was
de eerste maal, dat hij niet naar een boerenfeest kwam kijken, maar er aan mee deed!
Hij lag leunend op zijn elleboog, en naast hem lag het deerntje, aan wier hand hij
mee had gesprongen in de rei. Ze leunde half op zijn schouder, haar kleine boezem
ging nog rap op en neer, tot opgetogenheid van zijn ogen. Het licht van de hoornen
lantaarns, dat getemperd schijnsel over de deel en de rand van de boomgaard wierp,
speelde op haar blinkende tanden en in het haar, dat ze met dikke vlechten op de rug
had hangen. Justus werd er stil bij; de vochtige koude van de avondgrond koelde
hem weldadig; de nabijheid van het onbekende boerse meisje met haar recht neusje
en ronde kin, haar hand op zijn arm, vervulde hem met
een afwachtende blijdschap, waarin een lichte onrust meetrilde. De muziek hield niet
op. Enkele paren, onvermoeibaar huppelend, sprongen tussen de muzikanten en het
licht; hun schaduwen kegelden wonderlijk en reuzengroot over de mildbeschenen
boerendeel.
Het meisje naast Justus richtte zich op en schudde haar vlechten: ze waren vol
dauw en frisse avondkoelte. Hij had haar handen in de zijne willen nemen, om haar
weer naast zich te trekken; of was hij blij, dat ze opstond? Maar ze ging niet weg;
ze keek op hem neer, haar gezicht boog zich over hem, zodat hij haar adem bespeurde,
die warm was.
‘Kom, dans weer,’ zei ze, en ze trok hem al mee overeind.
Justus liet zich gewillig trekken; hij bespeurde een kracht en een jonge overmoed
in haar, die hij niet vermoed had en die hem verrukten. Meisjes hadden hem altijd
zwak en onbeduidend geschenen. Hij had ze van een afstand opgenomen, met een
nieuwsgierigheid vol minachting. In een der oude boeken van de scholarius had hij
gelezen, dat de vrouw geen ziel heeft, dat ze de natuurlijke slavin is van de man. De
meeste vrouwen waren hem - zij het dan met uitzondering van één - ook niet anders
voorgekomen. Maar in deze ogenblikken dacht Justus niet aan die ene, noch aan de
scholarius en de perkamenten
wijsheid van de kerkvaders. Hij had het leven betrapt, en het leven leerde hem iets
nieuws. Er was een warm meisje, met lenige snelle voeten en een hand, wier
toegenegenheid in de zijne drong als de onvermoede betoverende straling van de
levenskracht zelf. Hij keek onafgebroken naar het meisjesgezicht, dat jong en
opgetogen stond onder de bruine kroon van haar, de mond die zich ingespannen tuitte
onder de wendingen van de dans. Af en toe zwenkten zij beiden naar dezelfde zijde,
dan botsten zij tegen elkaar, en hij kon met een haastig gebaar de arm om haar
middeltje slaan, haar naar zich toetrekken, de geur insnuiven van het vochtig zachte
haar. Dan lachten zij beiden, half kinderlijk, half verrukt in het jonge voorgevoel van
een geheim, dat hen tesamenbond, sterker dan de ronden en reien van de dans en
opwindender dan de wind- en strijkmuziek, wier doordringende weerklank onder de
balken van de nok omging, en die eindeloos herbegon, alsof deze avond geen einde
kon en mocht nemen.
De bomen rondom de boerderij ruisten vol nachtwind, de hemel werd zilverblauw
en kwam vol veren wolken. Nog altijd danste Justus. Liauckama hupte hem keer op
keer voorbij; het gezicht van de boer was rond en rood en bepareld, in zijn kleine
ogen tintelde de lust in het simpel
maak. Hij porde Justus een paar keer in de zij, en riep, door het dringen en dansen
heen: ‘Zo mag ik het lijden, jonker, dansen en vrijen is mannewerk!’ of ‘Dit is beter
voor je, jonkertje, dan die ouwe rokken op Donia-state!’ en hij lachte en stompte
Justus zo onbehouwen tegen de schouder, dat de jongen nagenoeg omver rolde.
Justus was na die laatste woorden betrokken. Hij hield het meisje fermer vast, het
dansen was nu niet zo moeilijk meer; hij kende de passen al, wist wanneer men
draaien moest en wanneer stilstaan en wanneer de meisjes onder de ellebogen van
de mannen doorglippen, om gevangen en tenslotte vrijgekust te worden. Nu peinsde
hij over de laatste woorden van de feestvierende Liauckama. Hij had niet aan Hester
Wiarda teruggedacht, sinds hem hier de eerste schotel met oliebollen en de eerste
kroes bier gereikt waren. Hij liet de hand van het meisje onverhoeds los en liep, blind
gedreven, naar de plek waar zijn paard getuigd stond. De boomgaard was donker,
de bomen leken gestalten, schaduwen schommelden traag en diepblauw onder de
loverkronen, het licht schreef uit de verte half verwiste runen op het gras, dat sluik
en nat tegen zijn laarzen sloeg.
Het meisje was hem nagelopen. Ze greep zijn arm, haar handen gleden, toen hij
In document
Theun de Vries, De freule. De bijen zingen · dbnl
(pagina 39-43)