scheen geen schok gehad te hebben. Alleen een grotere somberheid was in de blik
van de opzichter gekomen. Scherper klonk de stem waarmee hij naar de slaven riep,
en harder viel de zweep op hun ruggen als zijn toorn was gewekt. De negerin met
wie hij 's nachts zijn leger deelde, bloedde soms van de mishandelingen waarmee
hij haar van zich afwierp. En des avonds groeide het gemurmureer der slaven in de
loodsen. Heimelijke tekens gaven zij elkaar, die duidden op onthalzen en vergiftigen.
Maar geen van hen durfde de opzichter iets kwaads te doen, want hij was sterk en
snel van straffen, en het leven der plantages lang gewend.
Bij Agnes had het spreken met Raoul de poort geopend voor veel boze dromen.
Daarin liep zij over avondlijke regenwegen, zoekend naar een slank, van olie
glimmend dier, een hert misschien, het was onkennelijk van gestalte. Altijd verder
drong zij door in 't bos. Een klein pad opende zich voor haar, het sloot zich weer
onmiddellijk achter haar schreden en steeds dieper bogen zich de hoge varens met
hun vochtige bruine zaden over haar schouders. Plotseling kwam er een soort van
glinsterlicht, als wanneer men in de verte een open plek ontwaart, waar even is te
zien hoe de zon gaat dalen. Er viel een zachte vermiljoene weerschijn over 't pad, en
eensklaps hipte voor haar neer een grote kikvors, klein-gedrongen maar heel kloek
en snel. Het dier zag haar met grote glazige ogen aan, en sperde wijd zijn bruine
kaken open als om iets te zeggen. Doch alleen het zoete roepen van een avondvogel
was te horen. En plotseling viel de nacht. Zij kon geen hand meer voor de ogen zien
en wist geen weg meer. Overal stuitte zij op bomen, dichtineengevlochten planten.
En zij voelde 't naderen van de grote kikvors, zonder dat zij hem ontwijken kon. Een
kilte sloeg haar tegen van zijn slijmerige aanwezigheid, zij voelde het schuren van
zijn bultig-ruwe vissevel tegen haar benen en haar armen. Wild en opgejaagd vloog
ze op een boom toe, die ze omklemde, hard en vast, hoewel het scheen dat hij meegaf
en wankelde. Dwaze geluiden, apen, vogels, muggen, zongen om haar heen. En bij
dat zingen voelde zij de boomstam in haar armen weker worden en elastisch. Vlees
geworden planten vielen over haar, verpletterden haar gans, terwijl zij weggleed in
de killelidderigheid van een immense kikvors. Rillend werd zij wakker, in een niet
meer weg te wassen onbehagen, alsof onreine handen haar een nacht lang hadden
aangeraakt. Zij kon Raoul en haar zusters niet meer aanzien; een grote schaamte
was in haar gekomen; Willem Das ontweek zij met de slimheid van een dier; de
eenzaamheid was haar 't lichamelijk terugvallen in deze droom. Haar laatste heul
was bij de negers in de slavenloods. Zij wisten reeds haar komen. In de ruimte waar
de mannen bij elkander zaten was een hoek waar niemand van hen ging zitten, ook
als zij wegbleef. Zij beschouwden haar als een verstotene, die door de haren niet
meer werd geduld, en dachten het vanzelfsprekend dat zij troost zocht bij gesmaden
en verdrukten. Doch de afstand tussen meesteres en slaven bleef; veel werd er niet
gesproken; zelden maar zei Agnes iets. Zij luisterde slechts naar de eindeloze
dierverhalen waarmede de mannen zich de tijd kortten, en naar het mistroostige
gezang dat half geneuried, half geschreid werd in een soort van trance. Vroeger was
zij liever naar de vrouwenwoningen gegaan, waar kinderen gezoogd werden en waar
een huiselijker bedrijvigheid bestond. Maar sinds een avond, toen zij later was dan
anders, Willem Das daar binnenviel, en zij begrepen had uit de verschrikte blikken
en een snel gebaar van een der vrouwen wat die komst beduiden kon, was zij bevreesd
er heen te gaan. Wel was de opzichter onmiddellijk teruggekeerd toen hij haar zag;
maar in dat ene korte ogenblik keken zij beiden in elkanders ogen, en 't was Agnes
plotseling, alsof zij weer temidden van dat kille dromenbos in 't duister stond.
Ook had zij bij de mannen een gevoel van veiligheid, dat elders niet bestond. De
slaven in hun schichtige onderdanigheid waren als redeloze wezens, trouwe honden,
stervelingen van een andere orde, brakken rondom een vertwijfelde Diana geschaard.
En iets van de sterke en beschermende kracht der mannelijkheid bespeurde zij toch
ook, zo vaak zij sprak met Isidore, die haar bij het huiswaarts keren begeleidde met
lantaarn en stok. Op deze weg van enkele minuten zag zij hem in 't maanlicht gaan;
het zwart van zijn halfnaakte lichaam leek slechts schaduw van een wolk. Zij zag
alleen nog de gestalte, groot en fier en sterk, de volle spierenbundels van zijn dijen
en zijn armen. En een keer, in een vertedering die zij zelf niet begreep, vroeg zij
hem: ‘Ben je hier tevreden, Isidore?’ De neger aarzelde te antwoorden, doch hij
voelde dat zij hem strak aanzag en zei: ‘Ik ben heel gelukkig u te dienen, misses.’
Uit de tuin rondom het huis kwam een bedwelmend zoete geur van witte bloemen,
die alleen des nachts zich openen. Er wuifde een betovering van blond vervloeiend
licht over haar handen en haar witte
kleed; de neger leek haast opgelost in 't duistere van verderop; alleen zijn ogen
In document
Albert Helman, De stille plantage · dbnl
(pagina 65-68)