• No results found

Noch Willem Das, noch Agnes echter ging. Het leven der plantage

scheen geen schok gehad te hebben. Alleen een grotere somberheid was in de blik

van de opzichter gekomen. Scherper klonk de stem waarmee hij naar de slaven riep,

en harder viel de zweep op hun ruggen als zijn toorn was gewekt. De negerin met

wie hij 's nachts zijn leger deelde, bloedde soms van de mishandelingen waarmee

hij haar van zich afwierp. En des avonds groeide het gemurmureer der slaven in de

loodsen. Heimelijke tekens gaven zij elkaar, die duidden op onthalzen en vergiftigen.

Maar geen van hen durfde de opzichter iets kwaads te doen, want hij was sterk en

snel van straffen, en het leven der plantages lang gewend.

Bij Agnes had het spreken met Raoul de poort geopend voor veel boze dromen.

Daarin liep zij over avondlijke regenwegen, zoekend naar een slank, van olie

glimmend dier, een hert misschien, het was onkennelijk van gestalte. Altijd verder

drong zij door in 't bos. Een klein pad opende zich voor haar, het sloot zich weer

onmiddellijk achter haar schreden en steeds dieper bogen zich de hoge varens met

hun vochtige bruine zaden over haar schouders. Plotseling kwam er een soort van

glinsterlicht, als wanneer men in de verte een open plek ontwaart, waar even is te

zien hoe de zon gaat dalen. Er viel een zachte vermiljoene weerschijn over 't pad, en

eensklaps hipte voor haar neer een grote kikvors, klein-gedrongen maar heel kloek

en snel. Het dier zag haar met grote glazige ogen aan, en sperde wijd zijn bruine

kaken open als om iets te zeggen. Doch alleen het zoete roepen van een avondvogel

was te horen. En plotseling viel de nacht. Zij kon geen hand meer voor de ogen zien

en wist geen weg meer. Overal stuitte zij op bomen, dichtineengevlochten planten.

En zij voelde 't naderen van de grote kikvors, zonder dat zij hem ontwijken kon. Een

kilte sloeg haar tegen van zijn slijmerige aanwezigheid, zij voelde het schuren van

zijn bultig-ruwe vissevel tegen haar benen en haar armen. Wild en opgejaagd vloog

ze op een boom toe, die ze omklemde, hard en vast, hoewel het scheen dat hij meegaf

en wankelde. Dwaze geluiden, apen, vogels, muggen, zongen om haar heen. En bij

dat zingen voelde zij de boomstam in haar armen weker worden en elastisch. Vlees

geworden planten vielen over haar, verpletterden haar gans, terwijl zij weggleed in

de killelidderigheid van een immense kikvors. Rillend werd zij wakker, in een niet

meer weg te wassen onbehagen, alsof onreine handen haar een nacht lang hadden

aangeraakt. Zij kon Raoul en haar zusters niet meer aanzien; een grote schaamte

was in haar gekomen; Willem Das ontweek zij met de slimheid van een dier; de

eenzaamheid was haar 't lichamelijk terugvallen in deze droom. Haar laatste heul

was bij de negers in de slavenloods. Zij wisten reeds haar komen. In de ruimte waar

de mannen bij elkander zaten was een hoek waar niemand van hen ging zitten, ook

als zij wegbleef. Zij beschouwden haar als een verstotene, die door de haren niet

meer werd geduld, en dachten het vanzelfsprekend dat zij troost zocht bij gesmaden

en verdrukten. Doch de afstand tussen meesteres en slaven bleef; veel werd er niet

gesproken; zelden maar zei Agnes iets. Zij luisterde slechts naar de eindeloze

dierverhalen waarmede de mannen zich de tijd kortten, en naar het mistroostige

gezang dat half geneuried, half geschreid werd in een soort van trance. Vroeger was

zij liever naar de vrouwenwoningen gegaan, waar kinderen gezoogd werden en waar

een huiselijker bedrijvigheid bestond. Maar sinds een avond, toen zij later was dan

anders, Willem Das daar binnenviel, en zij begrepen had uit de verschrikte blikken

en een snel gebaar van een der vrouwen wat die komst beduiden kon, was zij bevreesd

er heen te gaan. Wel was de opzichter onmiddellijk teruggekeerd toen hij haar zag;

maar in dat ene korte ogenblik keken zij beiden in elkanders ogen, en 't was Agnes

plotseling, alsof zij weer temidden van dat kille dromenbos in 't duister stond.

Ook had zij bij de mannen een gevoel van veiligheid, dat elders niet bestond. De

slaven in hun schichtige onderdanigheid waren als redeloze wezens, trouwe honden,

stervelingen van een andere orde, brakken rondom een vertwijfelde Diana geschaard.

En iets van de sterke en beschermende kracht der mannelijkheid bespeurde zij toch

ook, zo vaak zij sprak met Isidore, die haar bij het huiswaarts keren begeleidde met

lantaarn en stok. Op deze weg van enkele minuten zag zij hem in 't maanlicht gaan;

het zwart van zijn halfnaakte lichaam leek slechts schaduw van een wolk. Zij zag

alleen nog de gestalte, groot en fier en sterk, de volle spierenbundels van zijn dijen

en zijn armen. En een keer, in een vertedering die zij zelf niet begreep, vroeg zij

hem: ‘Ben je hier tevreden, Isidore?’ De neger aarzelde te antwoorden, doch hij

voelde dat zij hem strak aanzag en zei: ‘Ik ben heel gelukkig u te dienen, misses.’

Uit de tuin rondom het huis kwam een bedwelmend zoete geur van witte bloemen,

die alleen des nachts zich openen. Er wuifde een betovering van blond vervloeiend

licht over haar handen en haar witte

kleed; de neger leek haast opgelost in 't duistere van verderop; alleen zijn ogen