Den volgenden dag was Sigurd heel stil, en sprak niet. Hij zat op den eiken drempel
van het voorhuis, zonder iets te doen. Jan was bezig op de hoeve, en de jongen volgde
hem met de oogen, maar hij ging niet naar hem toe. Jan riep hem bij zich, en sprak
vriendelijk en opgewekt tegen hem, zooals gewoonlijk. Sigurd was daar blij om, en
van toen af was hij den heelen dag bij hem. Zijn moeder was ook vriendelijk voor
hem, maar daar scheen hij niet zooveel om te geven. 't Was alsof hij iemand was,
die niet meer dan één tegelijk kon liefhebben, en alle liefde, die hij vroeger voor zijn
moeder had, scheen hij nu op Jan overgedragen te hebben.
't Was duidelijk, dat Sigurd zich niet meer tegen het huwelijk verzette. Het werd
afgekondigd, en de bruiloft werd gevierd, zooals het plan was. 't Was een stille
bruiloft. Alleen de naaste buren waren genoodigd, en niemand van Jans familie. Jan
zelf was heel ernstig; hij voegde zich niet bij de jongelui, maar zat rustig te praten
met oudere mannen. De menschen begonnen goed over hem te denken, en op weg
naar huis, na de bruiloft, zeiden enkelen, dat het misschien toch mogelijk was, dat
een Tater een behoorlijk, arbeidzaam man kon worden.
Toen Jan een paar weken getrouwd geweest was, begonnen hij en Sigurd op een
dag een nieuwen put te graven. Toen zij dieper in den grond groeven, vonden ze
verscheidene verschillende aardlagen. Bovenop lag een dunne korst vruchtbare aarde
daar-onder een laag zeezand, en daardaar-onder grof grint en klei. Nu en dan stootten ze op
oude messen en sleutels, die jaren geleden in den grond begraven waren: hoe verder
't werk kwam, hoe meer plezier zij er in kregen. Ze spitten zoo hard ze konden, om
te zien wat ze nog meer zouden vinden, en schertsten er samen over, dat ze nog wel
goud en zilver zouden opgraven. Toen ze nog een paar el dieper waren gekomen
vonden ze weer zeezand, en daaronder een nieuw soort klei. Zoodra Jan die zag, gaf
hij een schreeuw, boog zich neer, en nam er wat van op, dat hij tusschen de vingers
kneep. Eindelijk proefde hij het ook.
‘Zei ik het niet, dat we goud zouden vinden!’ barstte hij uit.
‘Wat heb je dan gevonden?’ vroeg Sigurd.
‘Ik zeg niets, voor ik zeker van mijn zaak ben,’ antwoordde de Tater.
Op datzelfde oogenblik kwam de huismoeder en riep Jan.
‘Je moet boven komen en mij helpen, Jan,’ zei ze.
Jan en Sigurd keken tegelijk over den rand van den put, en zagen, dat een paar
gewone vagebondwagens de hoeve waren opgereden. De bronskleurige mannen met
schrammen en litteekens in 't gezicht, de leelijke vrouwen en de schreeuwende,
woeste kinderen waren er ook. Sigurd werd bang, toen hij ze zag, en hij meende, dat
ook Jans gezicht somber werd.
‘Kun je ze niet wegjagen, Jan?’ vroeg de huismoeder bekommerd.
‘Dat gaat niet best,’ zei Jan lachend. ‘'t Zijn Vader en Moeder, en mijn broers en
zusters, die komen zien, hoe 't me gaat.’
Hij sprong uit de groeve, en ging de aangekomenen te gemoet. Er was nog iets
aarzelends over zijn houding, maar hoe dichter hij bij zijn familie kwam, hoe harder
hij liep, en toen hij midden tusschen hen in stond, sloeg hij de armen uit, en deed
een uitroep, als iemand, die uit een gevangenis gekomen is. Hij werd zoo uitgelaten
blij, dat hij allerlei dwaasheden beging.
Met een sprong stond hij op den rug van een van de paarden, balanceerde daar
een poosje, en vloog weer naar beneden. Hij begon te worstelen met zijn oudsten
broeder, en een oogenblik daarna was hij midden in den kindertroep, wierp zich op
den grond, en stoeide met al dat wilde jonge goed.
't Was den heelen dag feest. Jan deed bijna niet anders dan vioolspelen. 't Werd
een groot drinkgelag, maar Jan dronk zelf niet veel; hij speelde alleen maar. Tegen
den avond begon het dansen, en Jan danste meê, maar hij speelde ondertusschen
door.
Sigurd zat in de kamer. Hij vond de andere Taters even akelig als vroeger, maar
hij kon den lust niet weerstaan naar Jan te kijken, en hem te hooren spelen. En hoe
langer hij luisterde, hoe lichter en zorgeloozer hij zich voelde. 't Was, alsof hij nu
't Had hem altijd gedrukt en bezwaard, dat hij met het zand moest strijden, - hij,
evenals zijn voorvaderen, - dat hij de hoeve moest zien in stand te houden, - hij,
evenals zij - maar omdat je eens een enkelen keer blij was, hoefde je de hoeve toch
niet te vergeten.
Later liep het zoo vreemd, dat Jan, de Tater, er nooit weer aan toe kwam den put
verder te graven. Den volgenden dag, toen zijn familie vertrokken was, ging hij
slapen, en toen hij laat op den middag wakker werd, stond daar een man met een
boodschap van den rijksten boer in de gemeente. 't Was een verzoek, of Jan hem
wou komen helpen. Hij zou de bruiloft van zijn dochter vieren, maar de speelman,
dien hij aangenomen had, was ziek geworden, en nu had hij het huis vol menschen,
die er naar verlangden te kunnen dansen, maar er was geen speelman. Jan ging meê
en Sigurd ook. Zij bleven drie dagen weg. Toen ze terugkwamen, waren ze moe en
lusteloos, en konden niet aan het werk komen. Sigurd had gedanst en gedronken,
meêgedaan aan allerlei spelen en geschertst. Hij liep rond als in een roes, en kon
maar niet bekomen van zijn verbazing over de ontdekking, dat het leven zóó heerlijk
kon zijn.
't Scheen wel voorbeschikt, dat telkens, als zij er over spraken, weer aan den put
te beginnen, er gasten moesten komen. Meestal waren het familieleden van Jan. Hij
scheen verwant te zijn aan alle Taters, die in Halland woonden, en allen ontving hij
zoo goed, als hij maar kon. Dat verminderde den voorraad in de provisiekamer en
op den korenzolder niet weinig, en als Jan met zijn vrouw en Sigurd alleen was,
klaagde hij erover, dat zijn eigen familie hem aan den bedelstaf bracht. Maar als ze
kwamen, aarzelde hij nooit ze met de meeste gastvrijheid te ontvangen. Nu en dan
verleidden ze hem tot kaartspelen, en eens gelukte het een Tater met spelen een koe
van hem te winnen. Aan zijn vrouw en Sigurd zei hij, dat hij de koe had verkocht,
maar door anderen kwamen zij te weten, hoe het eigenlijk gegaan was.
De koe was zoowat alles, wat Sigurd bezat, en toen hij hoorde, dat Jan haar
verspeeld had, werd hij heel boos. 't Was alsof dit opeens zijn oogen opende, zoodat
hij zag, hoe het met de hoeve stond.
Brendane was immers al zoo arm, dat de grootste spaarzaamheid noodig was om
daar te kunnen leven. Maar nog armer was het geworden onder het beheer van Jan,
den Tater. 't Kwam Sigurd voor, dat het heele laatste jaar als in een droom was
voorbijgegaan. Nu zag hij, hoe de akkers verzand waren. Er was er nauwelijks meer
een, die bruikbaar was. In 't voorjaar had Jan in 't kale zand gezaaid, en maar een
paar halmpjes waren opgekomen. Heel Sigurd's vaderlijk erfdeel was bijna verspild.
Sigurd ging de kamer binnen, om met Jan te spreken, maar Jan stond te spelen; en
In document
Selma Lagerlöf, Niels Holgersson's wonderbare reis · dbnl
(pagina 165-168)