• No results found

De wilde jacht (zoals men die noemt) op de konijnen die zich uit de duinen over de gorzen buiten 's-gravenzande verspreiden en het

In document Jacob Westerbaen, Gedichten · dbnl (pagina 45-49)

weinige gras voor de beesten aldaar verminderen en verstinken

aant.

De dijkgraaf van het nieuwe land, waar westwaarts van het 's-Gravenzand de Maas de buitenboord komt lekken en zijn vermoeide stromen strekken 5 tot in de holle oceaan,

nam voor om op het gors te gaan en d' overlopers daar te storen uit ruigt en riet, en rijs en doren, en opslaan in de wildernis

10 waar geen kwartier voor hen en is. Hij had, om deze te bevechten, beschreven officiers en knechten, ook had hij mij doen op ontbiên, omdat hij meermaals had gezien 15 dat ik de minst niet was van allen

waar zulke slagen mochten vallen. Des kwam ik met mijn compagnij op 't rendez-vous, en toonde mij bereid te doen, als and're heren, 20 al wat de veldheer zou begeren.

De loop was groot van alle kant, vanuit de stad, vanuit het land: zij kwamen aan met hele scharen, gepresten en ook volontairen, 25 met bus en roer, met stok en staaf,

met piek en pols, met schop en graaf. De boeren en de duinemeiers en de provoost der koddebeiers, om deze jacht te helpen doen 30 met menig rekel en spiljoen,

met doggen en met basterdwinden, die lieten zich daar ook al vinden, en menig dapper pionier,

ook en ontbrak er geen barbier, 35 maar geen van allen heeft geweten

of bus en zalf niet was vergeten, dan of hij daar van was voorzien zo ons de vijand 't hoofd mocht biên.

Het leger stond nu in bataille: 40 ‘Mars, mars, het gelde de canaille,

men spare niemand, jong noch ouw’, wat dat het is, of man of vrouw: men en verschone geen van allen!’

Straks is men in 't kwartier gevallen 45 en kreeg de vijand op de vlucht.

De honden kwamen op de lucht en namen menigte gevangen; de stokken gingen ook hun gangen, en die ze bei ontkomen kon 50 en wat zijn hol en gaten von,

dat was van alle kant verraden: men dolf hen uit met schop en spaden en wat zich daar verstoken had, dat kreeg men levend uit het gat. 55 Deez' werd ook geen kwartier gegeven:

men hielp z' al dadelijk om 't leven, en met een draai en met een trek brak men hun altemaal de nek, totdat de veldheer commandeerde 60 dat ieder weer terugge keerde.

Hij dacht, daar was voor ene dag genoeg gebleven in de slag,

gematst, gemoord, geklopt, geschoten, al was 'er niet veel bloeds vergoten. 65 Ook was het volk en honden mat,

de ene lag, de and're zat.

Deez' had een doorn in kop of benen, die had ze steken in zijn schenen en 't was lang middag aan de klok: 70 des trok men af met spa en stok

en voerde de gevangens mede naar 's-Gravenzand, ter naaster stede. De veldheer, onder wiens gebied deez' tocht en veldslag was geschied, 75 geleidden wij ter steewaart binnen;

hier was weerom een slag te winnen. Wij brachten hem in 't logement

en waren nauw'lijks daar omtrent met hem gekomen, of wij roken 80 dat men voor ons daar had doen koken.

Hier stond de overste kapoen, en kalf en schaap en gans en hoen, gelaarsd, gespoord in volle wapen. Wij bleven hier niet lang staan gapen, 85 maar gingen hen wel haast te keer

met kort maar snedig zakgeweer, en rukten ze vaneen met handen en men verslond ze met zijn tanden. Deez' slag viel in de grote zaal 90 van officieren altemaal;

de plunje was voor de soldaten. Een regiment, kloek bovenmate (ik meen van goede flessen wijn), gekomen neerwaarts van de Rijn, 95 hield ons lang op met schermutseren,

maar toen men kwam met ernst chargeren, zo werd het haast ter neer gemaakt, en niemand is er afgeraakt,

hoe dapper zich de Duitsers weerden, 100 hoe d' een en d' ander kanonneerden,

hoe dat de fluit en 't pijpje ging. Een Spaanse ‘troupe de reserve’ moest ook door onze handen sterven en werd al mee de bek geveegd. 105 Het was nu altemaal geleegd

en tijd om hiervandaan te scheiden: de Maan zou ons naar huis geleiden. Men gaf mij vier gevangens mee, die mij de veldheer leev'ren dee, 110 om mijne diensten te belonen

en met een deel des buits te kronen.

Nu waren koets' en paarden ree: wij trokken samen uit ter stee. Ik had de voortocht in het rijden, 115 totdat men kwam daar ik, ter zijden

de heerweg af, had in te slaan. Hier sprak ik onze veldheer aan en nam mijn afscheid naar behoren en zei, zo 't uur weer wordt geboren 120 om weer op zulke tocht te gaan,

dat ik tot zijne dienst zou staan. Na wederzijds complimenteren, met hem en met de voorder heren, nam ik de weg naar Ockenborgh 125 en ging daar slapen zonder zorg.

God geeft de dijkgraaf lang te leven, die deze vreugd ons heeft gegeven.

Als men schreef zestien honderd jaren en vijftig, en daar toe drie paren,

130 geschiedde deze felle slag, in sprokkelmaand, de achtste dag.

Aan de Heer Van Zuilichem, toen hij mij zijn dagh-werck had laten

In document Jacob Westerbaen, Gedichten · dbnl (pagina 45-49)