• No results found

I.

Myn Iesus soud ick uw voortaen niet minnen, Met al de kracht van ingespanne sinnen, Daer ick uw heb in ’t Heyligdom aenschout, Gelijck een Son van heylig helderheden, Een Bron van troost een Zee van saligheden, Een edel part van ’t blinckend Hemel gout.

II.

U Schoon gaet dan van Absalon te boven, U glans komt die van Salomon verdoven,

Verschijnt verblinckt verbleeckt al wat oyt blonck, Noyt quam uyt oog soo soete liefde-stralen, Geen kus en mach by uwe kussen halen, Daer uwe gunst my vriend’lijck mee beschonck.

III.

Dewijl ick dan uw liefden heb genooten, Soo plotsling in mijn herte uyt-gegooten, In ’t midden van devoote offeningh, Dewijl mijn geest met heylig innigheden, Sigh loosden in Godt-vruchtige gebeden En soo gevoelt u soete troetelingh.

IV.

Och mocht ick nu aen uwe voeten leggen, En smeeckende vast sonder seggen, seggen, Hoe diep u min mijn siel sy ingeprent, Och wasse leeg om met de min te vullen, Of over vol van liefde om te dullen, Van hem die hy veel meerder weerdig bent.

V.

Mijn hert, ten sijn geen herteloose woorden, In suyvere trou met hegte liefde-koorden, Wil ick aen u ge-eght sijn en geheght, Wat moet ick doen of lijden, Hoe my dragen Om door bewijs van liefde U te behagen, Spreeckt lieve Heer, want siet ick ben uw knecht.

VI.

Ick heb geen wil s’is aen uw wil gebonden, Gene sinlijckheyt, s’is in uw sin verslonden, s’Is soet, s’is goet, wat gy gebiet, of doet: Beproeft my maer het sy in doen of lijden, In vreugt of druck, in droefheyt of verblijden, Soo ’t uw belieft ‘k ben alles wel gesint.

VII.

Sijt ghy ’t niet Heer die my eerst komt te binnen, Als in den slaep mijn op geweckte sinnen, Sien ’t morgen-rood der verscher dageraet, Sijt ghy ’t oock niet waer in ick my verluste, Des savonts laet op ’t bedde mijner ruste, Wanneer mijn siel soo met u slapen gaet.

VIII.

Als ick den treyn van mijn devoote pligten, Den ganschen dagh na u bevel verrichten, Siet dan mijn oog gestadigh niet op uw? ’T is al mijn lust te doen uw wel-behagen, Van ergens in mijn selven te mis-dragen, Ben ick eylaes uyt gront mijns herten schuw.

IX.

Indien nochtans mijn vleesches snoode broosheyd, Of Duyvels list of vleesches snoode boosheyd Ten val verruckt door quade toeversigt, Ick heb geen rust voor dat ick aen uw voeten Mijn mis-val koom met heete tranen boeten, Het wroegent hert wert dan eerst recht verligt.

X.

Maar soo gy nog uw’s gunstes liefde stralen Te rugge hout, en niet laet nederdalen U aenschijns ligt op ’t knagende gemoet, Soo is ’t gelijck de Bruylofs Kinderen treuren, Als hun ’t gesigt des Bruydegoms niet mag beuren Mijn Ziel in schrick in angst en Helle gloet.

XI.

Dog soo wanneer de droeve Ziel ten trooste, Dat lieflijck ligt weer daget uyt den oosten, En dat ick slechts een schittering daer van,

Een glimp, een blick van ver mag aen sien koomen, Dan isser aen mijn droeve Ziel geen stroomen, En niet dat soo mijn Geest vermaken kan.

XII.

‘k Ben echter soo geset niet op die soetheyt, Of ick wil noch wanneer u wijse goetheyt, My die ontreckt met uw te vreden sijn, Ick min veel eer den gever dan ’t gegeven, En hoe gy ’t maeckt ’t is my vast om ’t even, Als ick maer weet gy sijt en blijft de mijn.

XIII.

En schoon ick dat oock nummer hier sou weten, Soo is nogtans mijn siel met liefd’ beseten, Dat ick uw puur om uwent wil bemin,

Al soud’ ick noyt uw goetheyd, soetheyd smaken, Al soud ick noyt tot uw genot geraken,

Gy selfs verdient om uwent wil bemint.

XIV.

Ten most niet sijn mijn lust, mijn rust, mijn vreugde, Ia Godt oock niet om dat hy my verheugden, En saligde, dat was eygen intrest,

Maer Godt als Godt van selfs soo over-heerlijck, En van hem selfs ten uytersten begeerlijck, Soo suyverlijck te lieven dat is best.

XV.

Och kond ick al mijn sinnen samen houwen, Om uw in uw volmaecktheyt te aen-schouwen, En dat uw Geest in die bespiegeling,

Het oude mijn ten volle quam ontleeren, En naer het beelt uws heyligheyts formeeren, Mijn Godt hoe lief waer die verandering.

XVI.

Dan soud ick my om uwent wil beminnen, En blyd’ sijn dat op aerden hier mijn sinnen, Iets vonden ’t geen uw liefde weerdigh is, Een siele die door ’t aenschou uwer waerheyt En wesentheyt van klaerheyt, wort tot klaerheyt Verandert naer uw Heerlijck Even-beelt.

XVII.

Dan soud’ick voorts uw liev’ling gunst bewijsen, U hater sijn mijn grouwelijck af-grijsen,

Ick ben der werelt en die aen my gekruyst, Maer al mijn lust sal tot de vroome wesen, Waer in ick uw gelijckenis kan lesen, En sien het beelt uws Heyligheyts gehuyst.

H.W.