• No results found

Op de wijs: si c' est pour mon pucellage

I

O hoe zalig is 't te duiken onder den Oranjeboom; bij een kristallijnen stroom gouden appelen te pluiken; 5 en te ruiken geur en lucht

van die schone Oranjevrucht!

II

Wil de bliksem, hagel, donder bloem en kruid en lover slaan, duiken speelt, laat overgaan. 10 Mannen duikt en houdt u onder,

onder deze boom is 't stil, 't weer mag ruisen hoe het wil.

III

Wil de zon met hitte steken, mannen duikt hier in de schaûw. 15 Zijt gij dorstig, mat en flauw:

hier vloeit Peneus met zijn beken, hier is Tempe, hier is geur, hier is lessing, hier is kleur.

IV

Zijt gij schuw voor enig ondier, 20 voor een adder of een slang,

weest voor geen venijnen bang. Duikt in luwte voor de zon. Hier, hier zijn alle beesten tam, en de wolf gelijk een lam.

V

25 Maar indien Hollanders vragen: waarvan daalt dit vreedzaam lot? Antwoord: waarlijk van een god, die in vrede schept behagen; die, op enen ogenblik,

30 twist en tweedracht strekt tot schrik.

VI

Dat's prinsFREDERIK, de vader van prinsWILLEM, kleine vorst, die nog lurkt aan 's voedsters borst uit een milde koester-ader

35 melk, die zonder ongeval Hollands heiland kweken zal.

VII

Laat ons twee altaren wijden, één de vader, één de zoon, en met liefelijke toon 40 hunnen groten naam belijden,

en hun godheên al verheugd eer bewijzen voor deez' deugd.

VIII

Want wij zien onz' gladde koeien onbeschroomd ter weide gaan; 45 de uiers uitgespannen staan,

die van room en boter vloeien. Melkerbuur die ziet zijn lust, waar hij schrander Elske kust.

IX

Waar hij wentelt in de bloemen, 50 in het piepend klavergroen,

en zij weigert hem geen zoen. 't Zal haar ziel toch niet verdoemen, want de zusters van de steê

zoenen zelf hun herders mee.

X

55 Waar hij met een dartel rietje, of een dunne strooien halm, onder Elskes zoete galm, lindebomen naar het liedje, met de top ten zang gekeerd, 60 graag en nijver luist'ren leert.

XI

Waterlandse melkboerinnen vlechten handen tot een rei om te loven deze Mei,

die hen lokt en noodt tot minnen.

65 En prinsFREDERIKwordt lof toegezongen, na het hof.

XII

Onder 't zingen, onder 't spelen zit mevrouwAMALIA

en slaat beide prinsen ga, 70 die haar edel harte stelen.

En zij vindt de meitijd schoon in het midden van twee goôn.

Gezang, op de Latijnse versregel: ‘Trahit sua quemque voluptas’

aant. 't Is de mens als aangeboren

dat hij ietwat heeft verkoren. De een kiest dat en de ander dit, elk kiest zijn bijzonder wit. 5 Ieder heeft zijn afgod binnen,

die hij dient met al zijn zinnen; niemand is ter wereld vrij van deez' zoete afgoderij.

Elk wordt door zijn lust getrokken, 10 die hem schoonst dunkt en kan lokken.

Niemand zijn natuur verliest, elk heeft iets wat hij verkiest.

De een zijn vreugd schept uit vergaren van de schelpen, die de baren

15 strooien langs het dorre strand; de ander heeft geen beter pand dan de rijkdom van zijn bloemen, van hun reuk en verf te roemen.

De een geen tijdverdrijf begeert 20 voor het draven van zijn peerd,

door het springen, keren, rennen en de breidel braaf te mennen; de ander alle ding belacht om tijdkorting van de jacht, 25 om in struiken en in hagen

't schuwe boszwijn te bejagen, en in de eenzaam' wildernis 't wild steeds op zijn hakken is met zijn honden en molossen, 30 die gaan snuff'len in de bossen.

De een trekt met een angelhoek nu een baars op dan een snoek, dan een spiering dan een voren; de ander acht dit tijd verloren 35 en beloert de vogels schalk,

nu in 't net dan met de valk. De een verdient de lauwerbladen omdat hij der helden daden in der muzen tempel zong, 40 en te pronk hun schilden hong,

is onledig met het lijmen

en het schaak'len van zijn rijmen; de ander slaat de sterren ga 's morgens vroeg en 's avonds spa, 45 wordt door 't ondervinden rijker,

wenst steeds om een verder kijker, huilt vaak eens omdat hij niet in de raad der Goden ziet.

De een zal al zijn neiging strekken 50 om met Mars te veld te trekken

en treedt als een leeuw verwoed zijnen vijand tegemoet,

waar de barse wapens klinken, waar de blanke zwaarden blinken; 55 de ander vliênde dit geluid

is een monnik in zijn huid, past op zijn gezette stonden, is aan 't klokzeel vastgebonden, acht elk minder dan zichzelf, 60 hangt steeds boven aan 't gewelf;

en 't gewijd' heeft uitverkoren en draait om de kerketoren als de kraaien, 't wuft gespuis, om de weerhaan en het kruis; 65 en gaat schuw, gelijk als de uilen

in de gaten zich verschuilen om het kerkhof, waar het spenst; 't is al heilig, wat hij wenst, wat hij spreekt, bedenkt, beluistert; 70 alle mensen zijn verduisterd,

blind en dom en zonder reên, Soxes is verlicht alleen. Aldus gaat het in dit leven, elk wordt door zijn geest gedreven 75 elk omhelst zijns harten lust,

die hij als zijn Bruidje kust.