bladzijden in zich opnamen die Pierson aan de beschrijving van ‘het humanisme’
gewijd heeft? Wilt ge iets lezen over materialisme en pessimisme, over partikularisme
en pauperisme, over mechanisme en ascetisme, - of over een ander der vele ‘ismen’
die in onzen tijd rond waren, - doorblader de inhoudsopgave van ‘Eene
levensbeschouwing,’ en gij vindt uw gading. Er is van alles: van het Pantheïsme af,
tot de gymnastiek incluis. - Ik zou u willen doen stilstaan bij het kwaad dat er gezegd
wordt van ‘de sleur’ en bij het goede dat er gezegd wordt van ‘de gewoonte’, bij de
geestige beschrijving die Pierson geeft van de causerie, ‘waarvoor onze taal, tot haar
schande, geen eigen woord heeft,’ of bij zijn dichterlijke beschrijving van ‘de
godsdienstige lyriek,’ bij den gezonden raad aan hen die over tijdgebrek klagen, en
bij den lof der eenzaamheid.
Het wemelt hier van ‘woorden op hun pas,’ van korte gezegden, sprekende
paradoxen die onder de beste citaten een plaats mogen vinden. Er zou een aardig
lijstje van te maken zijn. Zoo luidt het op een der eerste bladzijden: ‘de mensch wordt
roomsch-katholiek geboren;’ iets verder: ‘Hadt gij soms gemeend dat het exerceeren
u tot een Napoleon zou maken?’ Elders: ‘Het is mogelijk dat gij door armoede van
bloed zeer bleek ziet. Hebt gij lust u daarom te gaan blanketten? Laat dat aan
komedianten over.’ - Of ook: ‘Troost voor verstandsontwikkeling gekocht, is te duur
betaald.’ - ‘Mes tegen mes: liever thans de schaaf der humaniteit, dan later het scalpel
van den psycholoog.’ - ‘De natuur is de aanminnigste
van alle misleidingen.’ - ‘De poësie bemint het zon-, de sentimentaliteit het maanlicht.’
‘Zedelijkheid is ook een kunst.’
-Zoo zijn er in menigte. Ach, waarom moeten wij, ter wille van zooveel schoons
en goeds, den auteur al die hardheden vergeven die ons lief vaderland, bij alle
mogelijke gelegenheden, in hoofdzinnen en tusschenzinnen, te verduren heeft, terwille
van zijn klimaat, zijn grond, zijn virtuositeit in het bedwelmen, vooral zijn taal, de
eenige immers die ‘onderscheid maakt tusschen een vreemdeling en een vreemde.’
Moet dat alles voor rekening komen van de liefde en van het geloof, die immers ook
bij Pierson oordeelen, ‘dat een Nederland waarin wij of onze nakomelingen het beter
hebben dan thans, mogelijk is?’ - En dan al die onhoffelijke epitheta die op het altaar
der vrouw worden nedergelegd: behaagziek, vreesachtig, slim, onmeedoogend jegens
andere vrouwen, gaarne verliefd, wraak- en eerzuchtig, een geboren tooneelspeelster,
bijgeloovig, de speelbal van priesters enz. enz.’ Ik weet het, ‘zij strekken de vrouw
minder tot oneer dan den man, die haar zoo lang zij bestaat onmondig heeft gehouden.’
Zoo heet het althans. Maar, was dit de manier om ons voor het ‘ewig Weibliche’ te
winnen? Zoo wij op dit punt van een hardnekkige blindheid genezen moesten worden,
- dan heeft de operatie mij toch sterk doen denken aan die van Joh. 9 vs. 6. - Gewis,
‘een vriend’ naar het model van Van Alphen is veel waard. Maar toch vrees ik, dat
niet alle ‘Seitenhieben’ op geneesheeren, geestelijken, theologen, philanthropen, en
meer van dat volkje ‘woorden op hun pas,’ - dat wil immers ook zeggen: ‘gepaste
woorden?’ - zijn geweest.
Intusschen - het was Dr. Pierson niet in de eerste plaats om de veelheid te doen, maar
om de éenheid. Zijn boek moge nu en dan een verzameling feuilletons schijnen; het
wil toch vóór alle dingen ‘E e n e l e v e n s b e s c h o u w i n g ’ zijn.
‘Wie ordnen wir unser Leben?’ Bij Strauss kwam die vraag slechts in de derde
plaats op het tapijt. Bij Pierson is zij nummer één - het één en het al. ‘Onze blik op
het leven: daarop komt zoo onbegrijpelijk veel aan.’ Ziedaar in een enkel woord zijn
diepe overtuiging. En wie, die ernst maakt met zich zelven, met zijn tijd, met zijn
leven, zal van dat ‘onbegrijpelijk veel’ ook maar iets willen afdoen? Levensdoel,
levensrichting;, levenstaak, levenswijze - het is genoeg deze woorden te noemen,
om de belangstelling der besten voor eene levensbeschouwing te winnen.
En nu het uitgangspunt. - Onfeilbare, van buiten aangebrachte waarheid is er niet.
Bespiegeling noch mystiek kunnen hier een licht ontsteken, dat nu eenmaal niet aan
den hemel van ons leven schijnt. Uit den mensch is alle licht. Waarneming en ervaring
zijn de eenige bronnen onzer kennis, en bepalen dus ook hare grenzen. Er is veel dat
wij niet kunnen weten. Er zijn quaesties ‘die wij onbelangrijk kunnen noemen omdat
zij nu eenmaal onoplosbaar zijn.’ - ‘Veel waars!’ Zeker! ook dit laatste.
‘Wij weten weinig. - Te weinig, Heer!’ klaagde de Genestet. Maar de tijd van
klagen is voorbij. Wat geven die gebeden? ‘Aide toi, car le ciel ne t'aidera plus!’
En er is veel te zien, te weten, te doen in de wereld. Onze ervaring is voor een
groot deel g e m o e d s -ervaring, dat wil zeggen: gevoel van wel of wee bij het
wen der werkelijkheid. In dat gevoel schuilt een groot deel van onze kracht. Het kan
sterk, zeer sterk zijn. Het kan zoo levendig worden, dat het ‘overgaat in
kunstenaars-aandrift.’ Wij lijden onder de werkelijkheid; maar we willen niet lijden;
In document
Los en vast. Jaargang 1876 · dbnl
(pagina 197-200)