plaatsen op het jubee geheel konden overzien. Reeds traden de monniken twee aan
twee binnen, zij bogen eerbiedig voor het altaar, groetten den abt met een diepe
buiging, alvorens naar hun plaatsen te gaan. Vooraan, in de koorbanken, links en
rechts langs den muur zaten de witte paters, en dáár brandden lampen; beneden ons
in het achterste gedeelte der kapel, in de schemering ontwaarde ik de gedaanten der
bruine broeders. Gedurende enigen tijd was het doodstil, allen lagen geknield en
baden. Dan, na een korten klap, hieven zij zich, begonnen de Completen.
Ik zat roerloos te luisteren. Het was mij alles zo nieuw, zo ganselijk onbekend. Ik
had er nooit aan gedacht, dat iets dergelijks, mensen die hun leven wijden aan het
gebed, nog bestond in onzen tijd. Daar ving het psalmodiëren aan. De wisselzang
der verzen klonk als de machtige en diepe golfslag der zee; mijn ziel werd meegevoerd
door dat deinende koor van mannenstemmen; ik voelde een onafzienbare ruimte om
mij. Ik luisterde met uiterste aandacht, gans mijn wezen was open, en daar zette een
stem het Salve Regina in, ik huiverde, ik dook ineen van ontroering. De zang daalt
en stijgt in een groots en toch zo eenvoudig rhythme; hartstochtelijk gaat dit gezongen
gebed, deze heerlijke Antiphoon; de onzinnelijkheid van deze wonderbare muziek
treft mij, zij jaagt u niet op, zij verscheurt uw ziel niet, zij pijnigt uw hart niet met
onrust en wilde verlangens; de klanken gaan als een vlucht schone vogels, en toch
zucht er diepe weemoed en nameloze nostalgie in door; deze muziek geneest u, zij
is als een sterke en zachte aanwezigheid, zij draagt den onmiskenbaren afschijn van
een buitenwereldlijk licht.
Het is geëindigd. Pater Aloysius wijst ons de kamers, wenst ons goedennacht en
herhaalt zijn belofte ons te zullen laten wekken om kwart voor één. Ik ben alleen. Ik
zit op een stoel in het kleine vertrek, ik tracht te denken. Ik begrijp niets meer van
het leven. Is dit niet zonder zin, wanneer God niet bestaat, wanneer God slechts een
uitvinding is van het menselijk verlangen, een schijnbeeld geschapen door de wanhoop
om de eenzaamheid? Dan zou het idioot, krankzinnig, misdadig zijn, dat mensen
zich opsluiten, zich de levensgenietingen ontzeggen en iets aanbidden en verheerlijken,
dat niet bestaat. - Hier voel ik echter de orde en de rust, de aandacht staat gekeerd
naar het innerlijke, naar de ziel, naar het eeuwige. En het leven, het zogenaamde
leven dat mij en bijna alle mensen vast heeft en voortdrijft in den blinde, is een chaos,
een rusteloos jagen naar het uiterlijke, een streven om alle begeerten te bevredigen,
een zich tevreden stellen met het tijdelijke. Wij willen ons bedwelmen, wij zijn
eigenlijk bang voor die éne gedachte dat alles ijdel is, want de dood staat aan het
einde van alle avonturen. Koortsige gedachten aan de oneindigheid, aan onze liefde,
aan de mensen, aan de schoonheid, aan de monniken, die op korten afstand van mij
rusten, aan de macht van het geloof, en dan weer de alles vernietigende twijfel,
doorwoelen mijn geest. En nergens vind ik een houvast, tot opeens ik denk: de énige
zekerheid van het leven is de dood. - En met nieuw geweld storten alle raadselen
zich op mij.
Die nacht... Het lijkt mij een droom, Ik kan niet geloven dat ik werkelijk aanwezig
was. In mijn herinnering staat het gebeuren van dien nacht onder den vreemden glans
van den droom. Ik hoor nog het koor, ik zie de monniken, zij komen aan als lichte
of donkere fantomen, zij staan, zij buigen, zij zitten, zij liggen diep ter aarde geknield,
als door een storm neergeslagen, zij zingen hemelse zangen. In welke wereld wijlde
ik? Waar is de werkelijkheid?
Het is diep in den nacht; alom heerst de stilte. Helder als een schoonklankige bel,
klinkt de klok van de kerk, terwijl de kloosterlingen binnentreden. Tegen de zwarte
vensters rust de nacht. Ik adem de stilte in. Door een klein venster bij het jubee zie
ik de verre, onbereikbare sterren, die vonken wonderbaar, dezen nacht, aan den
afgrondelijken hemel. Aan de koorbanken der witte paters branden enkele lampen,
de gewelven daarboven en het gedeelte der kerk waar de bruine broeders zwijgend
aanwezig zijn, verliezen zich in schemering; tot hen reikt de lichtschijn niet; de
stemmeloze gedaanten hebben dien niet nodig, zij hebben geen psalteria, zij luisteren
slechts naar het zingen, zij knielen, zij buigen, zij staan recht. Maar ik vermoed dat
er meer is dan wat mijn groot opene ogen zien. Het is diep in den nacht. De wereld
slaapt, en daar vóór mij, in die zwak verlichte ruimte, waken mensen, zij zingen en
bidden. Dwaal ik, of zijn zij dwazen? - Het zwaar sonore psalmodiëren voert mijn
ziel naar de uiterste grenzen, ik kan niet zeggen wat ik voel, het is heimwee en het
is geluk, en toch nog gans anders. Ik beroer oorden welke nergens gelegen zijn, ik
begrijp dingen, welke ik geen naam kan geven. En plotseling laat het geluid mij los,
lig ik verloren en volkomen eenzaam, als een wrak op het strand. Rond mij is het of
de stilte knielt met duizenden gestrekte handen en biddende monden. Ik zie de steden
der aarde onder den nacht, de mensenwoningen in de straten waar de ellende en de
vervloekte zonde woont. Ik hoor het stemmeloos kermen van rampzaligen. Maar ik
zie ook de andere kloosters, en zij zijn mij als zovele zuivere vuren, zij zijn mij der
mensheid
monden welke aan het schoonste en het diepste uiting geven, zij zijn de bergen die
In document
Pieter van der Meer de Walcheren, Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911 · dbnl
(pagina 60-63)