• No results found

3. Onderzoeksresultaten

3.2 De archeologische sporen

3.2.2. De Romeinse periode

3.2.2.1 Het wegtracé

In de zuidelijke zone van het terrein werd een deels verharde weg (S4)58 aangetroffen die van het noordwesten naar het zuidoosten liep. Het tracé werd over de volledige lengte van het terrein bloot gelegd (400 meter), samen met de begeleidende gracht(en). Hiernaast werd een zone van 15 m per zijde aangelegd om eventuele sporen die hiermee in relatie stonden vast te stellen. De weg zelf was over de gehele lijn tussen de 3 en 4 m breed. Aan de zuidwestzijde, bovenaan op het plateau en bijna ter hoogte van de Berneauweg, maakte deze een Y-splitsing. De voortzetting van de hoofdweg, S4, buigt hier licht af richting zuid-zuidwestelijke richting, een tweede, iets smaller tracé (S21) loopt vanuit de splitsing naar het oosten toe.

57 CREEMERS G. & MASSON-LOODTS I. (1999) p. 13-14

58 Door de gefaseerd aanpak verwijst een groot aantal nummers naar dit spoor. Het betreft de nummers S6.8, 28.2, S29.1, S33.2, S34.1, 34.3, S35.4, S36.1, S37.6, S38.1, S39.1, S40.1 voor de proefsleuven. Bij de wegkoffers gaat het om S(6.)35 en bij de eigenlijke opgraving werd S4 gebruikt. In deze tekst wordt de weg altijd aangeduid met S4.

Er werden twee verschillende fasen van gebruik vastgesteld. In de coupes werd duidelijk dat er initieel sprake was van een onverharde, licht holle weg. Deze toont zich door de karresporen op de bodem van het spoor. Vooral in het dieper aangelegde vlak van WP6 tekenden deze zich erg duidelijk af (Afb. 31).

Afb. 29: Het wegtracé binnen het projectgebied (oranje)

Deze werd op een bepaald punt gerenoveerd en gedeeltelijk verhard, waarbij door middel van maasgrind of leem de originele holle weg gedeeltelijk opgevuld en genivelleerd werd (S4.2 en 4.10 (leem), 4.9 (Maasgrind en leem) (Afb. 32-34). Tot deze fase behoren de lagen 4.2 (lichtbruine leem), 4.10 (lichtbruingrijze leem) en 4.9 (maasgrind en leem). Niet overal werd maasgrind aangetroffen. Zo ontbrak dit of was dit maar deels bewaard in C3-5. Dit lijkt eerder het gevolg te zijn van een slechtere bewaring van de weg of slijtage dan van een andere aanlegmethode. In C1 en C2 ontbrak eveneens het pakket maasgrind, de betere bewaringstoestand hier en de duidelijke aanwezigheid van een opvullingslaag geeft aan dat hier bewust voor een onverharde weg gekozen is. Mogelijk werden enkel de stukken waar veel activiteit plaatsvond verhard. De slijt- en karrensporen waargenomen aan de bovenzijde van dit pakket geven aan dat, in tegenstelling tot de grotere hoofdwegen, er voor geopteerd werd om geen afwerkingslaag toe te voegen. Bij het in onbruik raken van de weg raakte de weg over het gehele tracé opgevuld door een homogeen bruingrijs pakket (S4.1), te interpreteren als colluvium. Over bijna de gehele lengte van de weg werden sporen van greppels aangetroffen. Aan de zuidwestkant van de weg betrof het S4.4, die waargenomen werd ter hoogte van WP6 en tussen coupe 3 en 4. Deze was ca. 60 cm breed en tot 30 cm diep bewaard en had een lichtbruine vulling zonder bijmenging. Aan de noordoostkant betrof het de sporen S4.8 en S4.11. S4.8 had een homogene donkerbruingrijze leemvulling zonder bijmenging en werd waargenomen ter hoogte van C5. S4.11 was over een aanzienlijke lengte bewaard (Ter hoogte van de zone C6 – C8). De donkergrijze vulling bevatte enkele fragmenten ceramisch materiaal en houtskool. Deze was ca. 70 cm breed en ca. 30 cm diep.

Daarnaast werd ter hoogte van C5 ook restanten van een erg ondiep bewaarde greppel (S4.7) in de hierboven greppel, S4.8 aangetroffen. Deze loopt eveneens parallel met de weg en bestaat uit een lichtbruine vulling zonder enige bijmenging.

De oorsprong en ontwikkeling van de weg zijn niet duidelijk in de tijd te plaatsen. Het weinige vondstmateriaal dat aangetroffen werd kwam voornamelijk uit de bovenste laag (S4.1). Aangezien deze bestaat uit ingespoeld materiaal zegt deze weinig over het de termini van de weg. Deze bevatte naast enkele Romeinse aardewerkfragmenten ook een fragment steengoed en een stuk van een recente bloempot.

Het is niet geheel duidelijk hoe dit tracé binnen het Romeinse netwerk van wegen paste, maar men kan toch enkele mogelijkheden opwerpen. In de akkers ten noordwesten van het terrein konden op verschillende plekken clusters maaskeien op de as van de weg tussen de teelaarde waargenomen worden. Het is erg waarschijnlijk dat deze de oversteek maakte van de daar gelegen beek en verder richting de Maas liep. Aan de zuidoostzijde loopt het smallere tracé verder richting het oost-zuidoosten. Vermoedelijk liep deze richting

zuidzijde van het villadomein aan de steenboskapel dat maar 1,5 km verder lag. In de huidige percelering, en op de Vandermaelenkaart is in het verlengde van de Romeinse weg binnen de opgravingszone ook een (restant van) een weg te herkennen. Mogelijk vond deze weg aansluiting bij de zogenaamde via Mansuerisca, een belangrijke noord-zuid-as in de regio, die dwars door de Ardennen liep, en vermoedelijk uitkwam in Trier. Zoals eerder al vermeld maakt het gebrek aan dateerbaar materiaal het onmogelijk om de weg nauwkeurig in de tijd te plaatsen, toch kunnen we enkele vermoedens aftoetsen. Zo is het mogelijk dat een tracé uit de IJzertijd werd overgenomen en vernieuwd werd in de Romeinse periode door een toename aan mobiliteit in de regio. Daarnaast was de ontwikkeling van het villadomein aan de boskapel een mogelijke stimulans voor de (her)aanleg van het tracé. Dat het met een versteviging van maasgrind werd aangelegd, en in een tweede fase ook grondig werd hersteld, laat alleszin vermoeden dat het een verkeersader was die belangrijk genoeg was om hem in goede staat te houden. Mogelijk maakt dit tracé deel uit van een officiële (secundaire) Romeinse verbindingsweg, die door de overheid werd aangelegd en onderhouden. Een andere optie is dat het tracé werd aangelegd en onderhouden door de welstellende eigenaar van het villadomein aan de Steenboskapel. Een combinatie van beide is tevens mogelijk (Afb. 35).

Afb. 32 en 33: twee coupes op de weg. De eerste (C1) is op het stuk richting zuidoosten na de Y-splitsing. Dit deel werd nooit verhard, maar ook hier tekende zich duidelijk karrensporen op de bodem af. De tweede coupe (C7) bevindt zich ter hoogte van het grafveld. Deze zone was wel verhard, het grindpakket tekent zich duidelijk af op de bodem.

Afb. 30: Zicht vanaf de oostzijde op de wegsplitsing. ↓Afb. 31: Zicht op de karrensporen aan de onderzijde van de weg en een van de greppels.

Het lijkt waarschijnlijk dat de weg na de Romeinse periode buiten gebruik is geraakt. In de Karolingische bronnen wordt de route nergens vermeld en ook de latere middeleeuwse bronnen vermelden hier niets over. Ook zou men verwachten dat als deze weg zou blijven doorleven in het middeleeuwse landschap, dit op zijn minst sporen in de opbouw en indeling van het landschap moet hebben nagelaten. Dit is niet het geval. Waarom het tracé verlaten is, is eveneens niet duidelijk, maar ook hier behoort een verband met het villadomein en de teloorgang van deze structuur tot de mogelijke verklaringen. Mogelijk waren de resten van het verlaten villadomein een plek die door Middeleeuwse bewoners van de regio, en reizigers, gemeden werd, waardoor ook de bijhorende wegen langzaam verdwenen.

Afb. 34: Het wegtracé in het omliggende landschap en mogelijke aansluitingen op romeinse netwerk (Bron: Geopunt).