• No results found

Weging van de data ten behoeve van deze publicatie

Omdat het LISS panel op een ingewikkelde manier tot stand is gekomen, worden aan de LISS data geen weegfactoren toege- voegd.52 Het LKO gebaseerd is op dit panelbestand. Dit panel-

bestand weliswaar is gebaseerd op een representatieve steekproef, maar de uitval voorafgaande aan deelname aan het panel in combinatie met specifieke uitval voor dit onderzoek, is relatief hoog. Daardoor wijken de gegevens uit het bestand soms af van gegevens die we kennen uit andere bronnen. Zo is bijvoorbeeld het aantal mensen in het bestand dat zegt te hebben gestemd bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen veel hoger dan in werkelijkheid het geval was. Voor de verbanden tussen variabelen hoeft dat niet zoveel uit te maken, maar bij beschrijvingen zijn die afwijkingen vreemd en leiden ze af van de dingen waar het om gaat. Daarom hebben we de gegevens in het bestand gewogen op basis van gegevens waarvan we de populatiegegevens kennen. Dat is gedaan met een procedure beschreven op http://mr-serv.com/spss-multi- level-weighting .

Meer specifiek zijn de gegevens gewogen naar opkomstgedrag bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen en de Tweede

Kamerverkiezingen van 2012 (waarbij dankzij de panelgegevens voor een groot aantal respondenten gebruik kon worden gemaakt van het opkomstgedrag zoals gemeten in 2012), geslacht, geboorte- jaar (waarbij we op basis van analyses een tweedeling hebben gemaakt tussen mensen geboren voor of na 1963), opleiding en de mate van stedelijkheid van de gemeente waar men woont. We hebben niet gewogen op stemgedrag omdat lokaal stemgedrag (2014) te divers is voor een weging. Het SPSS-syntax-bestand waarmee de weging is gemaakt, uitgelegd en verantwoord kan worden opgevraagd bij de auteurs van het rapport.

Al met al denken we dat de gerapporteerde gegevens vanwege zowel de hoge kwaliteit van de steekproef als door het gebruik van de weegfactor een goede weergave vormen van hetgeen er leeft onder de Nederlandse bevolking.

Noten

1 Zie met name Dalton (2004) en Norris (2011).

2 Onder het minimalistische democratiemodel schaarden we

stellingen over vrije en eerlijke lokale verkiezingen, en dat de politieke partijen duidelijk verschillend beleid voorstellen. Het participatieve democratiemodel omvat de stelling over inspraakavonden. Het descriptieve model van politieke represen- tatie omvat de stelling dat alle groepen in de samenleving – zoals mannen en vrouwen, jong en oud, arm en rijk, allochtoon en autochtoon, hoog- en laagopgeleid – ook in de gemeenteraad zitten. De consensusdemocratie omvat vragen over rechten voor politieke minderheidsgroepen en compromisbereidheid. We tappen in opvattingen over procedurele rechtvaardigheid via stellingen over transparante besluitvorming en gelijke behande- ling. Het Huis van Thorbecke zit in opvattingen over de zelf- standige besluitmacht van gemeenten, en – zij het wat rekkelijker – de deelname van nationale en lokale partijen in de gemeente- raad. Ten slotte wordt het dualistische model bevraagd via een stelling dat de taken van de gemeenteraad en het college van B&W duidelijk gescheiden moeten zijn. Aanvullend hebben we een vraag opgenomen naar lokale en regionale media.

3 Dat zien we ook op het nationale niveau, waar de feitelijke en

gepercipieerde bestuurskwaliteit van de overheid tot de belang- rijkste verklaringen van politiek vertrouwen behoren (zie o.a. Grimes 2017; Van der Meer 2017).

4 We hebben hier geen vragen gesteld naar de feitelijke deelname

van partijen aan verkiezingen, wat een rare vraag is om te stellen met de voorgelegde schaal. Daarom hebben de rode lijnen in deze grafieken twee meetpunten minder.

5 Gebaseerd op de stemgeneigdheid op een schaal van 0 (zeker niet

stemmen) tot 10 (zeker stemmen). De groep met een score tussen 0 en 6 (45% van de respondenten) is geclassificeerd als niet-stem- mers; de groep met een score 10 (26%) als overtuigde stemmers.

6 Het verschil in belang is het kleinst voor descriptieve representa-

tie. Toch hechten ook niet-stemmers er geen groot belang aan: in volgorde van het toegekende belang is het bij hen de achtste van dertien principes.

7 Onderstaande analyses zijn gebaseerd op regressieanalyses

waarin is gekeken naar verschillende verklaringsmodellen. Hoewel deze verklaringsmodellen niet oorzakelijk geïnter- preteerd mogen worden, geven ze wel een goede indicatie in hoeverre de tevredenheid met de gemeentelijke democratie is ingebed in demografische kenmerken en andere houdingen.

8 Zorgvoorzieningen, welzijnsvoorzieningen, sport- en speelvoor-

zieningen, openbaar vervoer, onderhoud van groen, veiligheid.

9 Specifiek gaat het om de stelling of gemeenteraadsleden zich

bekommeren om kiezers; niet om het gevoel zelf in staat te zijn een rol te spelen in de politiek (intern politiek zelfvertrouwen) of het oordeel over de huidige mogelijkheden voor burgers om te de politiek te beïnvloeden (extern politiek zelfvertrouwen).

10 Een Mokkenschaalanalyse met negen variabelen duidt op een

enkele sterke onderliggende schaal (H-waarde van 0,55). Een nog sterkere samenhang vinden we voor de instituties die betrekking hebben op lokale politiek, gemeenteambtenaren en politie (H-waarde van 0,68).

11 Dit beeld wordt nog versterkt door de bevinding dat de overige

respondenten die zeer geïnteresseerd zijn in lokale politiek ‘tamelijk geïnteresseerd’ zijn in de nationale politiek. Slechts 2 van de 2578 respondenten zijn zeer geïnteresseerd in lokale politiek en niet geïnteresseerd in nationale politiek. Omgekeerd zijn ook slechts 26 respondenten zeer geïnteresseerd in de nationale politiek en niet geïnteresseerd in de lokale politiek.

12 Bij de 18 tot 24-jarigen is dat zelfs 66,8%. Dit is wellicht deels te

verklaren door het feit dat een groep jongeren op kamers woont, maar ook onder de 25-34-jarigen is het animo voor lokale politiek vrij beperkt: 53,5% van hen is niet geïnteresseerd in de lokale politiek.

13 Bij de 65+’ers is dit slechts 34,5%.

14 In die zin is het zorgelijk dat het lokale aanbod aan het verschra-

len is (Kik, Bakker en Buijs, 2014).

15 65,9% van de lezers van huis-aan-huis bladen leest ook minstens

een andere soort krant.

16 Dit terwijl er een steeds groter online lokaal nieuwsaanbod is

(Kik, Bakker en Buijs, 2014:394).

17 De verschillen zijn ook statistisch significant, zo blijkt uit een

reeks verschiltoetsen.

18 Daarbij moet vermeld worden dat de respondenten het antwoord

op de kennisvragen natuurlijk konden opzoeken. Uit een analyse van de tijd die men besteed heeft aan de kennisvragen blijkt dat het vooral de politiek tamelijk en zeer geïnteresseerden zijn die langer deden over de vraag. Bij de tweede kennisvraag zijn er nauwelijks verschillen. Het lijkt er op dat de tamelijk en zeer geïnteresseerden meer aandacht hebben besteed aan de vraag, mogelijk hebben zij het antwoord opgezocht. Langs de andere kant is het percentage correcte antwoorden veel hoger bij de zeer geïnteresseerden dan bij de matig geïnteresseerden. Interesse heeft dus wellicht op zijn minst voor een deel van de responden- ten een impact op daadwerkelijke kennis van het lokale bestuur. Dat zien we ook voor de tweede kennisvraag, waar de tijds- verschillen veel beperkter zijn (en sowieso te laag om zaken op te zoeken) en de groep zeer geïnteresseerden veel hoger scoort dan de matig geïnteresseerden.

19 Zie bijvoorbeeld de Lokale democratie agenda van minister

Plasterk van Binnenlandse Zaken. In een brief aan de Kamer van 22 juni 2016 maakt minister Plasterk hierin melding van lokale experimenten om de democratie te vernieuwen.

Zie https://www.rijksoverheid.nl/ documenten/ kamerstukken/ 2016/06/22/kamerbrief-met-voort gangs rapportage-agenda- lokale- democratie-ald.

20 De uitkomst is vergelijkbaar voor opkomstintenties (zou u gaan

stemmen als er nu TK- of raadsverkiezingen zouden zijn).

21 Dit hebben we uitgezocht door de LISS-module over vrijetijds-

besteding (uit september 2014) te koppelen aan de LKO data. In de G4 zegt 49% lid te zijn van een of meer verenigingen en doet 16% daar vrijwilligerswerk. In landelijke gemeenten is dat respectievelijk 56% en 21% (G41: 51%, 15%; overige niet landelijke gemeenten: 59%, 20%).

22 Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2014 was de opkomst in

Den Haag 51%, in Amsterdam 50%, in Rotterdam 45% en in Utrecht 54%. Een deel van de verklaring voor het gebrek aan opkomstverschillen in het LKO zou de ondervertegenwoordiging van migranten in het LISS-panel kunnen zijn (zij hebben vaker lokaal dan nationaal kiesrecht en komen in het algemeen minder op). We kunnen dit hier verder niet nagaan en laten hier de relatie stedelijkheid – opkomst verder buiten beschouwing, maar hier is wel meer onderzoek geboden.

23 Omdat we geen opkomstverschillen zien, terwijl ze er wel zijn,

zijn we terughoudend met harde conclusies op dit punt.

24 Uit gegevens van de enquête Culturele veranderingen in

Nederland (CV) 2014/2015 blijkt dat men in kleinere gemeenten wel vaker dan in grote steden maatschappelijke actief is in de buurt, bijvoorbeeld met het helpen van buurtgenoten (Van Houwelingen en Dekker 2015: 226).

25 Niemand die meedeed in een actiegroep vond die participatie-

vorm volstrekt ineffectief, maar 5% van de mensen die contact legden met een raadslid of wethouder verwacht niets van een dergelijk contact, 10% van wie inspraakavond bezocht verwacht niets van dergelijke bijeenkomsten en 4% van wie een petitie tekenden verwacht niets van een dergelijke actie.

26 Zie voor een overzicht van de procedure:

https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/gemeen ten/ inhoud/ burgemeesters/benoeming-vacatures-en-ontslag. Er is al langer een discussie gaande over een door de gemeenteraad of direct door de bevolking gekozen burgemeester http: / /www.parlement. com/id/vhnnmt7jydzb/benoemde_gekozen_burgemeester.

27 De steun voor de gekozen burgemeester is in die onderzoeken

overigens groter dan hier. In CV 2014/2015 is 74% hier voorstan- der van, in het NKO van 2012 is dat 67% (Den Ridder en Dekker 2015: 40-41; Dekker en Den Ridder 2015: 74).

28 In NKO en CV is de groep voorstanders van referenda over

belangrijke beslissingen resp. 66% en 78% (Den Ridder en Dekker 2015: 40-41). Aardig om te noemen is dat de toevoeging van de lokale context aan deze vraag (het gaat om ‘beslissingen in mijn gemeente’ en niet zoals in eerder onderzoek over ‘beslissingen over belangrijke kwesties’) niet leidt tot meer steun voor referenda. Diegenen die vermoeden dat burgers op lokaal niveau meer open staan voor democratische vernieuwing dan op landelijk niveau, zouden op basis van deze vragen hun vermoe- den misschien moeten bijstellen. We formuleren het voorzichtig, want er is in het LKO niet expliciet gevraagd naar lokale én landelijke referenda. Het lijkt goed om dit in vervolgonderzoek

29 Dit is nadrukkelijk geen analyse van de oorzaken van of motieven

voor participatie(wensen). Die zullen doorgaans specifieker zijn. Wat we hier als achtergronden van participatie beschrijven kunnen bovendien ook gevolgen daarvan zijn (door participatie is men geïnteresseerder geraakt of ontevredener geworden) of er causaal helemaal los van staan (men is zowel geïnteresseerd als tot participatie geneigd vanwege zijn of haar opvoeding of beroep).

30 Merk op dat in een (gewogen) multivariate regressieanalyse

waarin alle drie de sociale achtergrondkenmerken zijn opgeno- men alle opleidingscategorieën van elkaar verschillen, evenals alle leeftijdscategorieën.

31 Het verschil tussen ‘Landelijk’ en ‘G4’ is net niet significant

(p = 0.06). Maar respondenten woonachtig in de G4 hebben wel significant vaker antwoord hebben gegeven dan de inwoners in de andere drie stedelijkheidscategorieën als we dat uitgebreider analyseren (in een (gewogen) multivariate multi-level regressie- analyse met de drie de sociale achtergrondkenmerken en de drie gemeentekenmerken).

32 Bij het maken van het codeerschema zijn zoveel mogelijk de

categorieën van het COB aangehouden die gebruikt zijn bij de rapportage over een vergelijkbare vraag naar landelijke proble- men (Den Ridder et al., 2016). Het codeerschema kan worden geraadpleegd op pagina 33 van de studie Crisis in aantocht? (Dekker et al., 2009). De antwoorden van het LKO en het COB zijn in dezelfde periode gegeven, wat de vergelijkbaarheid ten goede komt. De rangordening van de probleemcategorieën is gebaseerd op het aandeel respondenten dat een probleem noemt in de betreffende categorie. Dit geldt echter niet voor de onderaan opgenomen restcategorie. De problemen van respondenten die meerdere problemen rapporteerden zijn gewogen. Als een respondent, bijvoorbeeld, drie problemen rapporteert die in drie verschillende categorieën vallen, telt elk probleem voor een derde mee.

33 Een volledig overeenkomstige categorisering bleek niet mogelijk

gezien het specifieke lokale of landelijke karakter van de aangekaarte problemen. Dit geeft aan dat onderzoek naar de lokale problemen van toegevoegde waarde is op het reeds langer lopende onderzoek naar de landelijk problemen.

34 Ook de titel van de vragenlijst kan ook een rol hebben gespeeld

(‘Politiek en beleid in uw gemeente’).

35 Dit is in lijn met de bevinding dat zij zich veiliger voelen dan

hoogopgeleiden, en minder vaak rapporteren slachtoffer te zijn van een delict (CBS, 2016).

36 De mogelijkheid bestaat echter dat hun antwoorden in die

categorie minder vaak gedreven zijn door zulke weerstand. De categorie ‘immigratie en integratie’ bevat immers ook, aanzienlijk minder, antwoorden waaruit zorgen om het welbevinden in plaats van weerstand tegen migranten blijkt.

37 De gemiddelde WOZ waarde, een indicatie voor de welstand van

gemeenten, hangt niet samen met het aankaarten van de verschillende problemen. De twee grootste categorieën ‘<200k’

38 Gezien de stevige overlap tussen ‘Stedelijkheid’ en ‘Aandeel

niet-westerse allochtonen’ (Pearsons r = 0,71; p < 0,00) zijn de effecten van beide tegelijkertijd geschat. Dan blijkt dat het effect van stedelijkheid op de rapportage van problemen rond criminaliteit en veiligheid moet werden toegeschreven aan het aandeel niet-westerse allochtonen.

39 Strikt genomen kunnen we op basis van het LKO niet veel zeggen

over verschillen binnen gemeenten. Het is immers mogelijk dat landelijk gezien de verschillen heel groot zijn, maar dat men het binnen elke gemeente eigenlijk wel eens is. Als dit zo is, zouden we bijvoorbeeld een sterke samenhang tussen gemeentelijke kenmerken en politieke opvattingen moeten zien. Als dat niet zo is, kunnen we aannemen dat de verschillen die we landelijk zien, ook aanwezig zijn in veel gemeenten.

40 In de factoranalyse (die bijna 60% van de variantie verklaart)

komen met zeven stellingen drie factoren met een eigenwaarde van meer dan 1 naar voren.

41 Als criterium hebben eerst gekeken naar de significantie van de

verschillen (tau-b) en de niet significante verschillen buiten beschouwing gelaten. Verder hebben we alle verschillen buiten beschouwing gelaten waarbij het verschil tussen de laagste (jongste) en hoogste (oudste) groep van het aantal respondenten dat het (zeer) oneens was met een stelling, kleiner was dan 10 procentpunten. Gezien het aantal respondenten zijn veel verschillen significant die inhoudelijk niet veel voorstellen.

42 Het gaat de vraag of men heeft gestemd bij de laatste gemeente-

raadsverkiezingen, of men contact heeft gelegd met een gemeenteraadslid, wethouder, burgemeester of ambtenaar, een gemeenteraadsvergadering bezocht, een inspraakavond(en) van de gemeente bezocht, lid is van een politieke partij, actief is in een lokale actiegroep, deelgenomen heeft aan een burgerinitia- tief op wijkniveau om zelf problemen op te lossen, een petitie heeft getekend over een lokale kwestie (op papier of via internet), contact heeft opgenomen met een lokale of regionale krant, radio of tv, contact heeft opgenomen met een politieke partij in de gemeente, op sociale media (als Facebook, Twitter, Instagram) commentaar heeft gegeven op politieke zaken in uw gemeente, of berichten over politieke zaken in uw gemeente heeft gedeeld op sociale media (als Facebook, Twitter, Instagram).

43 Dit zijn de verbanden die statistisch significant zijn (tau-b). Ook

in een multivariate toetsing kwamen deze drie als duidelijkste factoren naar voren die samenhangen met de beslissing wel of niet politiek actief te zijn.

44 www.verkiezingsuitslagen.nl

45 Meer technisch: we hebben een multivariate logistische regressie

uitgevoerd.

46 Deze twee groepen is in het LKO 2016 gevraagd waarom ze

hetzelfde dan wel iets anders hebben gestemd. 51% van de respondenten heeft daarop een antwoord gegeven.

47 Hiernaast hebben we ook gekeken naar verschillen in percepties

van verantwoordelijkheid voor verschillende niveaus van stedelijkheid. Hieruit kwam geen duidelijk patroon naar boven waarbij bewoners van zeer sterk stedelijke gemeenten niet (veel) verschillen van bewoners in niet stedelijke gemeenten in hun percepties van verantwoordelijkheden. Aangezien de vraagstel- ling gaat over “de lokale overheid” is het mogelijk dat responden- ten in eerste instantie niet aan hun eigen gemeente denken maar aan de lokale overheid in het algemeen.

48 Gemiddelde correlatiecoëfficiënt = 0,58.

49 Politiek vertrouwen is hier gemeten door een combinatie van de

vragen “hoeveel vertrouwen heeft u in…? (de Tweede Kamer, de Regering, de Gemeenteraad, het College van B&W, de

Burgemeester, de EU) en “In hoeverre bent u over het algemeen genomen tevreden over de manier waarop de democratie in … functioneert? (uw gemeente, Nederland, de EU).

50 https://www.lissdata.nl/lissdata/faq-page#n5506

51 De indeling naar stedelijkheid is een amalgaam van het Grote

Stedenbeleid en de door CBS gemeten stedelijkheid: het onderscheidt G4, G41 (beide op basis van het Grote Stedenbeleid) en binnen de grote restcategorie maakt het onderscheid tussen landelijke gemeenten en overige (op basis van stedelijkheids- gegevens van het CBS). De WOZ-waarde is bepaald op basis van CBS-gegevens. Religiositeit is gemeten via het percentage kerkgaande inwoners, zoals gegeneraliseerd uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS. Etnische compositie is gebaseerd op het percentage niet-westerse migranten, gemeten door CBS.

Literatuur

Aarts, C.W.A.M. (1999). Opkomst bij verkiezingen. Enschede: Faculteit bestuurskunde van de Universiteit Twente (Rapport voor het Ministerie van BZK).

Bakker, J., B. Denters & P.J. Klok (2011). ‘Welke burger telt mee(r) in de doe-democratie?’ Beleid en Maatschappij, 38(4): 402-418. Boelhouwer, J. (2002). ‘Achtergronden van niet-stemmers.’

In: P. Dekker (red.) Niet-stemmers. Een onderzoek naar achtergronden en motieven in enquêtes, interviews en focusgroepen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Boogaard, G. & A. Michels (red.) (2016). G1000. Ervaringen met burgertoppen. Den Haag: Boom bestuurskunde.

Bovens, M., P. Dekker & W. Tiemeijer (red.) (2014). Gescheiden werelden? Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland. Den Haag: SCP en WRR.

CBS (2016). Veiligheidsmonitor 2015. Op 17 juli 2016 gedownload op http://download.cbs.nl/pdf/veiligheidsmonitor-2015.pdf. Coffé, H. en A. Michels (2014). ‘Education and support for represen-

tative, direct and stealth democracy.’ Electoral Studies, 35: 1-11. Dalton, R.J. (2004). Democratic challenges, democratic choices: The erosion

of political support in advanced industrial democracies. Oxford: Oxford University Press.

Dekker, P. & E. Steenvoorden (2008). Continu onderzoek burgerpers- pectieven kwartaalbericht 2008|2. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Dekker, P. (2002). ‘Groepen niet-stemmers.’ In: P. Dekker (red.) Niet-stemmers. Een onderzoek naar achtergronden en motieven in enquêtes, interviews en focusgroepen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Dekker, P. en J. den Ridder (2013). ‘Meer eigen verantwoordelijkheid in de publieke opinie. Wat willen Nederlanders?’ In: Th. Kampen, I. Verhoeven & L. Verplanke (red.), De affectieve burger. Hoe de overheid verleidt en verplicht tot zorgzaamheid. Amsterdam: Van Gennep.

Dekker, P. en J. den Ridder (2015). ‘De publieke opinie.’ In: R. Bijl, J. Boelhouwer, E. Pommer & I. Andriessen (red.), De sociale staat van Nederland 2015. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dekker, P., T.W.G. van der Meer & E. Steenvoorden (2008). Continu

onderzoek burgerperspectieven 2008|3. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Dekker, P., T.W.G. van der Meer, P. Schyns & E. Steenvoorden (2009). Crisis in aantocht? Verdiepingsstudie continue onderzoek burgerpers- pectieven 2008. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Denters, B., J. Bakker, M. Oude Vrielink & M. Boogers (2013).

Burgerinitiatieven in Overijssel. Een inventarisatie. Zwolle: Provincie Overijssel.

Grimes, M. (2017). ‘Procedural justice and political trust.’ In: S. Zmerli & T.W.G. van der Meer (red), Handbook on Political Trust. Edward Elgar Publishing.

Houwelingen, P. van, A. Boele & P. Dekker (2014). Burgermacht op

Houwelingen, P. van & P. Dekker (2015). ‘Maatschappelijke en politieke participatie en betrokkenheid.’ In: R. Bijl,

J. Boelhouwer, E. Pommer & I. Andriessen (red.), De sociale staat van Nederland 2015. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Jacobs, K. & N. Spierings (2016). Social media, parties and political

inequalities. Houndsmills: Palgrave MacMillan.

Joosten, P. (2014). ‘Burgers twitteren niet met de gemeente’. In: D. Kok (red.) Digitale dialoog. De sociale media-almanak voor gemeenten. Delft: Eburon.

Kik, Q., P. Bakker & L. Buijs (2014). ‘Meer lokaal nieuwsaanbod, meer van hetzelfde nieuws’. In: Tijdschrift voor Communicatie- wetenschap 41(4): 384-401.

Koster, W. de & J. van der Waal (2014). ‘Botsende opvattingen over etnische diversiteit en sociale orde: Hoe zijn verschillen tussen lager- en hogeropgeleiden te verklaren?’ In: M. Bovens, P. Dekker & W. Tiemeijer (red.), Gescheiden werelden? Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland. Den Haag: SCP en WRR.

Meer, T.W.G. van der (2017). ‘Dissecting the causal chain from quality of government to political support.’ In: C. van Ham, J. Thomassen, C.W.A.M. Aarts & R.B. Andeweg (red.), Myth and Reality of the Legitimacy Crisis: Explaining trends and cross-national differences in established democracies, Oxford: Oxford University