• No results found

container 2

sloot

weg

stelcon

container 2

sloot

Figuur 1.3 Profiel van het grondoppervlak, de ontgraving en in de tekst genoemde laagjes en breuken voor proef 4 bij container 2 (zie legenda Figuur 1.6)

container 3

weg

stelcon

sloot

container 3

weg

stelcon

sloot

Figuur 1.4 Profiel van het grondoppervlak, de ontgraving en in de tekst genoemde laagjes en breuken voor proef 4 bij container 3 (zie legenda Figuur 1.6)

container 3

weg

sloot

stelcon

container 3

weg

sloot

stelcon

Figuur 1.5 Profiel van het grondoppervlak, de ontgraving en in de tekst genoemde laagjes en breuken voor proef 5 bij container 3 (zie legenda Figuur 1.6)

Figuur 1.6 Legenda bij Figuur 1.1, Figuur 1.2, Figuur 1.3, Error! Reference source not found., Error! Reference

source not found. grondoppervlak ontgraven kleisplit oker-laag grondoppervlak ontgraven kleisplit oker-laag spleet (rek) schuifvlak boring, sondering, hellingmeetbuis breuk vert. aanzicht kleine breuk vert. aanzicht spleet (rek) schuifvlak boring, sondering, hellingmeetbuis breuk vert. aanzicht kleine breuk vert. aanzicht

De aard van de ondergrond is vastgesteld en er zijn tekenen van het bezwijken van de veenondergrond waargenomen en omschreven.

De Figuur 1.3 tot en met Figuur 1.5 geven de vervorming van het oppervlak weer. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de waarnemingen in de inspectiesleuven zijn gemaakt nadat de containers zijn verwijderd en de waterstand in de sloot minder dan 0.2 m diep was.

1.2 Veen

De ondergrond onder de containers bestaat uit veen; te omschrijven als rietveen en zeggeveen met regelmatig veenmosveenlagen met een indeling in de Von Post classificatie als H2 tot H3 (weinig vergane plantenresten waaruit helder water wordt geperst).

Op het veen ligt een kleilaag van enige decimeters dikte waarin de huidige bodem (de door weer en wind beïnvloedde toplaag) is ontwikkeld, welke zich meest tot onder de kleilaag voortzet met inspoelinghuidjes op de bodemaggregaten in het matig verweerde veen. Onder het veenpakket ligt beneden ongeveer 6 m –NAP een dikkere kleilaag.

In het veen zijn horizonten en lagen te herkennen die zich over grotere oppervlakken uitstrekken en in al de 3 sleuven zijn aangetroffen. Hieronder wordt een voorlopig, kort overzicht gegeven, waarin de genoemde diktes en dieptes kunnen variëren, van boven naar beneden:

• Kleilaag van 0.2 m aan het oppervlak met een zodelaag • Rietveenzone tot ongeveer 0.5 m – mv

• Zeggeveen gedomineerde zone tot 1.2 m –mv

• Kleisplit op 1.2 m –mv, zijnde een scherp begrensde kleilaag van 3 – 25 mm dikte, regelmatig in 2- soms zelf 3-voud binnen 0.1 m met minder dan 0.25 m reliëf over meer dan 20 m

• De kleisplit is over grotere ontsloten lengtes geassocieerd met veenmosveen eenheden van 0.05 – 0.2 m dikte, ook komen er regelmatig fijne takjes en dergelijke op scheidingsvlakken in voor

• Zegge- en veenmosveenlaag van 0.3 m dikte met regelmatig heidewortels/-takjes • Zegge- en veenmosveenlaag van 0.5 m dikte met donkerder tint door enige oxidatie • Okerlaag van ongeveer 0.05 – 0.1 m dikte, zijnde een gelig getinte laag met weinig

grove plantenresten anders dan fijne wortels en die in de sleuf van proef 4 bij container 3 en deels in de sleuf bij container 2 een zachte substantie bevat (kalk naar het zich liet aanzien), die elders niet of zeer weinig aanwezig is

• Zegge- en veenmosveenlaag tenminste 0.4 m dik

• Zegge en rietveenlaag gelegen boven de kleilaag op ongeveer 6 m –NAP.

Er zijn net als bij de ontsluitingen van proef 1 en 2 dus zones met een enige bodemvorming herkenbaar (iets donkerder kleur en plaatselijk met herkenbare zeer ondiepe bodemstructuur Ook zijn er zones waarin meer intacte wollegraspollen (naar het zich laat aanzien). De zones, met uitzondering van de rietveeneenheden, wijzen niet op grote veranderingen in regionale accumulatieomstandigheden.

Er zijn op verschillende dieptes over tenminste meer dan 4 – 10 m2 uitgestrekte horizontale (in oorspronkelijke positie) discontinuïteitvlakken te herkennen in het veen. De discontinuïteit betreft afwezigheid van doorgaande plantenresten en het oppervlak ervan heeft vaak een glimmende coating (bacterieel). Op één diepte komt zo’n discontinuïteit voor in de vorm van een 3 – 25 mm dikke kleilaag voor die langs alle wanden van de ontsluitingen te herkennen was (diepte ongeveer 1.2 m beneden maaiveld). De vlakken hebben een onregelmatig oppervlak met een reliëf tot 10 mm en over 1 m afstand tot meer dan 50 mm over 4 m afstand. Deze vlakken worden gewoonlijk als horizontale rekspleten opgevat, ontstaan door

het tijdelijk gaan drijven van een veenpakket onder invloed van regionale veranderingen van waterstanden door hoog water, stormvloed, getijde en dergelijke. In dergelijke spleten kan klei accumuleren, meest als zeer dunne, millimeter tot centimeter, scherp begrensde kleilaag. De variatie in samenstelling over horizontale afstanden van 1 tot 3 decimeter is groot in vergelijking met de gemiddelde variatie over meerdere meters. In de verticaal is de variatie in samenstelling en stevigheid erg groot binnen 0.1 m, waaronder enige doorgaande lagen. Opgemerkt wordt dat het veen boven het kleilaagje op ongeveer 1.2 m –mv merkbaar veel steviger, compacter, is dan het veen onder dat laagje, ook buiten de belaste zone. Wellicht dat de geohydrologische isolatie van de grond boven de laag slechts daar tot lagere grondwaterdrukken in zomerperioden en door drainage door wisselende slootpeilen heeft geleid waardoor irreversibele compactie van het veen is opgetreden.

1.3 Bezwijkverschijnselen

De belasting bestaat uit een dubbele rij van gestapelde betonplaten (stelcon) en zandaanvullingen evenwijdig aan een 8 m brede sloot op ongeveer 1 m van de bovenkant van de slootontgraving. Op de betonplaten stonden zeecontainers aan de slootzijde. De containers zijn bij deze proeven 4 en 5 op één na alle richting sloot gekanteld bij de maximale belasting (Figuur 1.3, Figuur 1.4, Figuur 1.5). Het grondoppervlak is na verwijderen van de betonplaten aan de slootzijde ongeveer 0.8 – 1 m verzakt en aan de andere kant, de wegzijde, hooguit 0.1 - 0.2 m. Aan de slootzijde van belasting is een slechts weinig verzakte 0.6 – 1 m brede rug blijven staan met aan de belastingzijde een subverticale wand waar de betonplaten langs gesneden zijn en aan de slootzijde een uitgebold en enigszins beschadigd sloottalud. De zone tussen belasting en sloot is enigszins (decimeters) slootwaarts verplaatst en het sloottalud is op ongeveer 1 m diepte in totaal tot 0.6 – 1.0 m uitgebold. Aan de wegzijdekant van de belasting is bij het vervormen een rekspleet ontstaan op 0.2 tot 0.6 m buiten de rand van de betonplaten. Het grondoppervlak ter plaatse van de betonplaten is vlak naar de sloot gekanteld, behalve bij container 3 in proef 4. Het grondoppervlak onder de container 3 van proef 4 is ongeveer rechtstandig verzakt tot meer dan 1 m lager dan het oppervlak aan weerszijden en de betonplaat aan de wegzijde is ongeveer gelijkvormig met de platen aan weerszijden verzakt.

In tegenstelling tot de proeven 1 en 2 in de serie die relatief snel belast zijn, komen er in de ondergrond van de belastingen van proeven 4 en 5 bijna geen wijkende scheuren voor. Zulke scheuren zijn na de proeven met relatief snelle belasting in het veen ontstaan door de veranderende belasting tijdens en na de proeven, zowel horizontaal, verticaal als hellend. De wanden van een groot deel van die scheuren, met name in de ontsluiting van de proef 1, hadden een grijze verkleuring door klei die is afgezet op het veen waarin de scheur is ontstaan. In de ontsluitingen voor proeven 4 en 5 zijn dergelijke scheuren niet aangetroffen en is er slechts bij de randen van de betonplaten (weg- en slootzijde en bij de naad tussen de 2 rijen platen sprake van scheuren of schuifvlakken.

De vervorming van het terreinoppervlak met de afdruk van de betonplaten onder de weggezakte containers en van de containers zelf is in de ondergrond tot tenminste 2 m diepte op het oog nagenoeg concordant aan het vervormde terreinoppervlak. De terreinsprong ontstaan aan de slootkant van de belasting wordt in de ondergrond vervolgd met een bijna verticale scheur aan weerszijden waarvan de herkenbare lagen zijn verplaatst (offset.

De wanden van de schuifvlakken zijn egaal in tegenstelling tot de wanden van de rekspleten die onregelmatig zijn en wisselende helling hebben. De rekspleten zijn in het algemeen

verticaal. Bijna alle aangetroffen schuifvlakken zijn eveneens ongeveer verticaal, maar hellen alle 50 – 100 weg van de maximale belasting in het ontsloten deel ervan. Het veen direct achter de subverticale schuifvlakken is geheel intact en vertoont geen voorkeursrichtingen anders dan in de rest van het veen. Ook de herkenbare lagen lopen door tot de schuifvlakken en vertonen slechts zelden versmering langs het schuifvlak.

De kleilaag op ongeveer 1.2 m diepte en de oker-laag onder container 3 van proef 4 helt ongeveer evenwijdig aan het oppervlak zoals bij de andere ontsluitingen. Echter, tot 1 m van de rechtstandig verzakte plaat liggen die lagen weer ongeveer horizontaal. Ook is het knikpunt aan de wegzijde voor die lagen 0.5 m slootwaarts verplaatst. Het hellende deel van de lagen is daarmee korter dan het hellende terreinoppervlak erboven (zie Figuur 1.4 en foto Figuur 1.15).

Er is bij de inspectiesleuf van de containers 2 van proef 4 en 3 van proef 5 de vulling van een boorgat en een sondering aangetroffen waarmee de scheefstand van oorspronkelijk verticale gaten te herleiden is. De aanvankelijk verticale vullingen zijn in het ontsloten deel ongeveer loodrecht het verzakte terreinoppervlak gebleven, in de bovenste paar decimeter iets overhellend, en hellen 00 tot 100 minder dan de herkenbare lagen in de grond op 1.2 tot 2 m - mv.

1.4 Opmerkingen

In het hele gebied van de proeven 4 en 5 zijn bepaalde lagen en horizonten in het veen aanwezig die als herkenningsobject voor verticale grondvervorming kunnen dienen. De ondergrond is in het ontsloten dieptebereik (2.5 – 3.5 m –mv) parallel met het terreinoppervlak verzakt, zowel waar dat vlak naar de sloot helt, als waar de grond onder container 3 van proef 4 horizontaal is weggezakt.

De breuken in en bij de belaste zones betreffen respectievelijk:

• Een duidelijke rekspleet aan de wegzijde (nagenoeg niet verzakte) van de belasting die beneden ongeveer 0.5 m niet meer openstaat (na verwijderen van de belasting)

• Schuifvlakken direct onder de randen van de betonplaten waar er grote vervorming aan het oppervlak is opgetreden (0.8 - > 1m). De schuifvlakken hellen meest enigszins weg van de belasting met de diepte. De verplaatsing langs de verticale schuifvlakken bedraagt op m diepte tot 1.8 m –mv meer dan 75 % van de verplaatsing aan het grondoppervlak

• Enige kleinere verticale en onder ongeveer 450 hellende breuken

Het veen boven een dunne kleilaag op 1.2 m –mv is merkbaar steviger (bij afgraven) compacter, dan het veen onder dat laagje, ook buiten de belaste, gecompacteerde zone. Het laagje kan als hydrologische isolatie gefungeerd kan hebben. De stevigheid lijkt daarom het gevolg van eerdere compactie door manipulatie van waterstanden in het gebied en effecten van zomerweer die het eronder gelegen veen niet hebben bereikt.

1.5 Foto’s

Figuur 1.7 Overzicht van de ontmantelde proef 4. Te zien is dat de slootoever is verplaatst, enigszins uitbolt en dat ter plaatse van de container 3 de overzijde van de sloot omhooggekomen is. De verplaatsing van de oever is convex over de gehele lengte van de belasting genomen.

Figuur 1.9 Rekscheur aan de wegzijde van de belasting van proef 4 bij container 3. De spleet is tot 2 m –mv te volgen.

Figuur 1.10 De inspectiesleuf bij container 3 van proef 4. Te zien is dat de lagen en horizonten (kleurverschillen) concordant met het grondoppervlak zijn scheefgesteld.

GERELATEERDE DOCUMENTEN