• No results found

Hij is weg. Kort daarop hoor ik de automobiel wegdreunen

In document Groot Nederland. Jaargang 8 · dbnl (pagina 143-147)

Ik ben alleen in de groote hall. De deuren van de eetkamer zijn open. De persiennes

zijn toe: het schemert. Een groote vlieg gonst, om naar buiten te komen. Gaan werken?

Daar in die hoek is mijn schijftafel geïnstalleerd, en Elettra zet er iederen morgen

rozen. Wat houden zij beiden van mij! Een rust komt wel over mij heen. Werken?

Schrijven? Waarom? O, niets doen, o zalig niets doen: zal ik het eindelijk kunnen!

Ik lig lang uit op den rieten stoel. Koele kussens onder mijn hoofd, de armen naar

boven geslagen. Lof der luiheid, laat ik u pogen te denken! Wat zoû ik werken?

Orlando doet ook niets.... en geniet. Nu ja, hij is vroeger dan ik opgestaan, hij heeft

veel langer gezwommen en is nu even, voor een moment, naar zijn pachter, maar

eigenlijk doet hij toch nooit iets, dan droomen en eten en liggen, en gelukkig zijn,

dat hij bestaat. Ik wil ook gelukkig zijn, dat ik besta.... Mijn guitaar is alleen voor 's

avonds. Wat zal ik boeken schrijven? Wie leest er boeken? Dames en jongelui, als

ze een oogenblik niet anders hebben te doen. Als ze zich zoó vervelen, dat ze een

boek opnemen. Over een eeuw worden geen romans meer geschreven, en vliegen

we allen in de lucht rond in aeroplanen.... Litteratuur is al iets van vroegere jaren,

ouderwetsch. Neen, ik schrijf niet meer, nooit meer. Het is wel weemoedig, dat zoó

te besluiten, want het is mij zoo liéf te schrijven: ik zal het missen niet meer te

schrijven, maar toch: neen neen.... geen boeken meer! Niets doen: lui zijn: bestaan....

wegdroomen in het geluk van te zijn. Maar er zijn zoo dikwijls beroerde dingen in

het leven.... Nu? Nu is er niets.... Het weêr is warm, maar zalig; dit oude huis is ruim

koel om mij, en zij houden àllen van mij, zelfs Salvatore, de knecht. Waarom zoû ik

mij weemoedig voelen? Omdat er ginds.... daar.... bij mij thuis.... in Nice.... dingen

zijn? Beroerde dingen? Ze bestaan niet nu... De morgen weeft sympathie om mij

heen. Ik ben in Italië. O lief land, o lieve menschen, o mooie taal, als Orlando die

spreekt. Atmosfeer, kunst, natuur, steden en dorpen en menschen en dingen: van

alles, van alles hoû ik in Italië! Van geen land hoû ik als van

Italië. Bergen en horizonnen, olijven en cypressen, Verleden en zèlfs Heden, van

alles, van alles hoû ik! Zij weten het, en misschien is het daarom, dat zij veel van

mij houden.... Maar zij houden ook van mij, omdat ik geheèl van hen verschillend

ben. Omdat ik nerveus ben, bewegelijk, onrustig, boeken schrijf, nu dit doe en

plotseling weêr dat; zij houden van mij, omdat ik geheel en al ben het contrast van

hen beiden.

Door de hall gonst de groote vlieg, abrikozenaroom walmt naar boven. Wat is het,

juist door die vlieg, stil om mij, roerloos stil. Op mijn schrijftafel hoór ik een roos

ontbladeren. De parfum van die abrikozen is wel heel zwoel, heel zwaar...

Wanneer zal Orlando terug zijn? Wat zoû ik als hij willen droomen. Maar ik kan

niet: mijn droom is dadelijk veel te plastiek, wordt een landschap, neemt den vorm

aan van een mensch, twee menschen: hun zielen zie ik, botsen tegen elkaâr.... en is

het zoo ver, dan neem ik mijn pen, en schrijf ik. Maar ik wil niet schrijven, van daag.

Alleen bestaan. Genieten van het bestaan. Lui bestaan....

Vóor ik het weet, plots, ben ik opgestaan. Ik móest opstaan: het bloed kriebelde

mij in de leden. O hoe stil is het om mij. Hoe eenzaam. Wat blijft Orlando lang weg.

Hoe kunnen zij hier den geheelen zomer wonen.

Het zoû mij beklemmen. O, die vlieg, het làmme beest. Ik stik. Die rozen, die

abrikozen, de dichte persiennes. Was ik maar even met Orlando meê gegaan, in de

automobiel. Hij dacht zeker, dat ik het te warm vond, en heeft mij niet gevraagd.

Maar hier, alleen, hoû ik het niet uit. Schrijven? Werken? Neen, neen, ik heb niets

in mijn leêge, broeierige hoofd. Ik moet iemand zien, iets zeggen. Ik

WIL

mij wennen

wit linnen te dragen: flanel in Juli is te warm.

Ik loop op en neêr in de hall. Ik loop door de eetkamer. Ik kijk in de boekenkast.

Ik neem even Carducci ter hand, en dan d'Annunzio's Fedra.... Toch wèl mooi,

Fedra.... als het zoo rhetoriesch niet was....

Ik puf. En plotseling ben ik mij bewust op de trap te zijn, naar het onderhuis:

- Elettra! Elettra!

- Ja....? Wat is er, Gigi?

- Wat ruikt het lekker!

- Abrikó.... zengelei!

- Mag ik komen kijken?

- Maar zeker.

- Mag ik snoepen?

- Natuurlijk!

Elettra, groot wit schort voor, met Pia en Brigida, bezig in de immènse keuken.

Het schuimt over de koperen pan. De glazen potjes wachten al, op reien geschikt. Ik

ben zeer geïnteresseerd. Elettra laat mij proeven of de gelei zoet genoeg zal zijn.

Doek-doek-doek-doek: daar is Orlando! Ik roep hem toe, door het keukenraam.

Hij komt binnen, en met veel aandacht proeven wij de gelei. Elettra, hoogst ernstig,

slaat onze, gelaatstrekken gade.

IV.

O, de pasticcio, die Brigida ons maakt! Macaroni, met een korst, een goudgreinige

korst, en daaronder allerlei verrassingen, van levertjes, olijven, hanekammen, weet

ik wat! Gij allen, die in Italië wel eens pastei van macaroni gegeten hebt, gij weet er

NIETS

van als ge niet gelogeerd hebt op de Quattro-Torre! En dan de mollige

Orvieto-wijn! Ik heb driemaal van de pasticcio gegeten. En nu zijn het, na de

eigengemaakte kaas, vijgen en perziken: een overdaad. Ik zwelg in het ooft en zoowel

Elettra als Orlando, beiden materialistische zielen, zien mij glimlachend en tevreden

aan. Zelfs Salvatore, die dient, heeft dien tevreden glimlach om mij.

Ik ben, in hun leven, dat alles wat zij niet zijn. De artist, de dichter, de vagebond,

de rustelooze, de krekelnatuur, de onbezonnenheid, de gedachteloosheid, met altijd

veel plannen, honderd ideeën - Parijs, Egypte - en geen cent op zak. Zij hebben nooit

zoo iemand gekend als ik. Zij beschouwen mij eer als een kind, en bederven mij, en

zij kunnen nooit boos op mij worden, ook al keuren zij lang niet goed. Orlando verwijt

mij, dat ik niet heb gewerkt. Ik kan wel, als ik wil, zegt hij. Ik ben veel rustiger, als

ik gewerkt heb, zegt hij. Mijn levensplicht is te schrijven. Al leg ik hem uit, dat ik

lui zijn wil, als hij is, hij schudt met het hoofd; keurt niet goed; vindt, dat ik het eene

boek na het andere schrijven moet. Als ik mij gaan liet, werd ik bij hen ijdel, pedant,

onuitstaanbaar zeker - voor anderen. Want - ik

let te goed op om het niet te zien, en ben te eerlijk, om het niet neêr te schrijven

-behalve, dat zij veel van mij houden, bewonderen zij mij, om alles, en zijn zij

dankbaar, dat ik in hun leven wel iets heb willen zijn. Elettra is mij dankbaar, dat ik

driemaal van de pasticcio heb gegeten en Orlando bewondert mij, zonder dat hij het

ooit met veel woorden zegt. Hij bewondert mij, omdat ik schrijf, bekend ben als

schrijver: hij vindt het iets ongelooflijk prachtigs, dat zijn vriend Gigi een bekend

auteur is, vertaald, gekritizeerd, bewonderd en uitgescholden. Het heeft indertijd drie

maanden geduurd vóor hij dat wist, omdat ik mij niet verraadde. Maar hij bewondert

mij ook, omdat ik nooit rust heb, van Egypte spreek zonder een cent op zak te hebben;

hij bewondert mij, omdat ik beter Italiaansch spreek, dan hij Hollandsch, meer van

de Renaissance weet, dan hij; hij bewondert mij om de snit van mijn jas, de knoop

van mijn das, om mijn lange vingers met ringen en gepolijste nagels. Hij glimlacht

om dit alles, maar hij bewondert mij. En hij zal nooit goed begrijpen, dat ik hem

bewonder, en, meer nog, benijd: bewonder om zijn breede borst, zijn sterke spieren,

zijn krachtige, volmaakt zuiver gevormde handen, zonder gepolijste nagels, en zonder

ring.

Ik voel die bewondering, ook al glimlacht hij maar, al zegt hij nooit veel. Maar

als hij mijn hand in de zijne neemt en er naar kijkt, voel ik, dat hij mijn hand

bewondert. En dat hij, door die bewondering heen, van mij houdt. Ik voel zijn

vriendschap in zijn liefkoozing. Want hij doet dat, wat een noordelijke vriend nooit

doet: hij slaat zijn arm om mijn schouder, terwijl wij, na ons lunch even op en neêr

gaan onder de arkaden, of hij drukt mij tegen zich, of trekt mij aan mijn oor.

- Dat doet een noordelijke vriend nooit, Orlando! heb ik hem eens gezegd.

- Waarom niet? vroeg hij kalm.

- Omdat dat even weinig ‘mannelijk’ is, voor een Hollander, als een koekje te eten

bij den pasteibakker.

En inderdaad kon Orlando, die, bij zijn Vermouth-Americano drie, vier koekjes

verorbert, en zelfs meer, nooit begrijpen, waarom een mannelijke Hollander zich

schaamt eén koekje te eten.

---Het is de siësta geweest. Maar dat is slapen, na de pasticcio: dat is niet bewust lui

zijn. Ik word wakker, sta op, kijk in Orlando's

kamer. Hij is er niet, maar ik weet, waar ik hem vinden zal. Op zij van het landhuis

is een soort pavillioen, dat noemen wij Orlando's Sport-Palace. Ik grijp een oude

Panama, daal het brokkelende pad af, braveer de zon. Het is vijf uur en nog brandend

warm. Ik bereik Sport-Palace, doorwadende brandenden zonneschijn. De deur staat

open, en ik treed binnen. Orlando, de tors naakt, alleen een ruime broek aan, werkt

met kolossale halters en ijzeren suikerbrooden, als een athleet. Zijn armen zijn om

bang van te worden. De spieren van zijn nek zwellen.

In document Groot Nederland. Jaargang 8 · dbnl (pagina 143-147)