Ik ben alleen in de groote hall. De deuren van de eetkamer zijn open. De persiennes
zijn toe: het schemert. Een groote vlieg gonst, om naar buiten te komen. Gaan werken?
Daar in die hoek is mijn schijftafel geïnstalleerd, en Elettra zet er iederen morgen
rozen. Wat houden zij beiden van mij! Een rust komt wel over mij heen. Werken?
Schrijven? Waarom? O, niets doen, o zalig niets doen: zal ik het eindelijk kunnen!
Ik lig lang uit op den rieten stoel. Koele kussens onder mijn hoofd, de armen naar
boven geslagen. Lof der luiheid, laat ik u pogen te denken! Wat zoû ik werken?
Orlando doet ook niets.... en geniet. Nu ja, hij is vroeger dan ik opgestaan, hij heeft
veel langer gezwommen en is nu even, voor een moment, naar zijn pachter, maar
eigenlijk doet hij toch nooit iets, dan droomen en eten en liggen, en gelukkig zijn,
dat hij bestaat. Ik wil ook gelukkig zijn, dat ik besta.... Mijn guitaar is alleen voor 's
avonds. Wat zal ik boeken schrijven? Wie leest er boeken? Dames en jongelui, als
ze een oogenblik niet anders hebben te doen. Als ze zich zoó vervelen, dat ze een
boek opnemen. Over een eeuw worden geen romans meer geschreven, en vliegen
we allen in de lucht rond in aeroplanen.... Litteratuur is al iets van vroegere jaren,
ouderwetsch. Neen, ik schrijf niet meer, nooit meer. Het is wel weemoedig, dat zoó
te besluiten, want het is mij zoo liéf te schrijven: ik zal het missen niet meer te
schrijven, maar toch: neen neen.... geen boeken meer! Niets doen: lui zijn: bestaan....
wegdroomen in het geluk van te zijn. Maar er zijn zoo dikwijls beroerde dingen in
het leven.... Nu? Nu is er niets.... Het weêr is warm, maar zalig; dit oude huis is ruim
koel om mij, en zij houden àllen van mij, zelfs Salvatore, de knecht. Waarom zoû ik
mij weemoedig voelen? Omdat er ginds.... daar.... bij mij thuis.... in Nice.... dingen
zijn? Beroerde dingen? Ze bestaan niet nu... De morgen weeft sympathie om mij
heen. Ik ben in Italië. O lief land, o lieve menschen, o mooie taal, als Orlando die
spreekt. Atmosfeer, kunst, natuur, steden en dorpen en menschen en dingen: van
alles, van alles hoû ik in Italië! Van geen land hoû ik als van
Italië. Bergen en horizonnen, olijven en cypressen, Verleden en zèlfs Heden, van
alles, van alles hoû ik! Zij weten het, en misschien is het daarom, dat zij veel van
mij houden.... Maar zij houden ook van mij, omdat ik geheèl van hen verschillend
ben. Omdat ik nerveus ben, bewegelijk, onrustig, boeken schrijf, nu dit doe en
plotseling weêr dat; zij houden van mij, omdat ik geheel en al ben het contrast van
hen beiden.
Door de hall gonst de groote vlieg, abrikozenaroom walmt naar boven. Wat is het,
juist door die vlieg, stil om mij, roerloos stil. Op mijn schrijftafel hoór ik een roos
ontbladeren. De parfum van die abrikozen is wel heel zwoel, heel zwaar...
Wanneer zal Orlando terug zijn? Wat zoû ik als hij willen droomen. Maar ik kan
niet: mijn droom is dadelijk veel te plastiek, wordt een landschap, neemt den vorm
aan van een mensch, twee menschen: hun zielen zie ik, botsen tegen elkaâr.... en is
het zoo ver, dan neem ik mijn pen, en schrijf ik. Maar ik wil niet schrijven, van daag.
Alleen bestaan. Genieten van het bestaan. Lui bestaan....
Vóor ik het weet, plots, ben ik opgestaan. Ik móest opstaan: het bloed kriebelde
mij in de leden. O hoe stil is het om mij. Hoe eenzaam. Wat blijft Orlando lang weg.
Hoe kunnen zij hier den geheelen zomer wonen.
Het zoû mij beklemmen. O, die vlieg, het làmme beest. Ik stik. Die rozen, die
abrikozen, de dichte persiennes. Was ik maar even met Orlando meê gegaan, in de
automobiel. Hij dacht zeker, dat ik het te warm vond, en heeft mij niet gevraagd.
Maar hier, alleen, hoû ik het niet uit. Schrijven? Werken? Neen, neen, ik heb niets
in mijn leêge, broeierige hoofd. Ik moet iemand zien, iets zeggen. Ik
WILmij wennen
wit linnen te dragen: flanel in Juli is te warm.
Ik loop op en neêr in de hall. Ik loop door de eetkamer. Ik kijk in de boekenkast.
Ik neem even Carducci ter hand, en dan d'Annunzio's Fedra.... Toch wèl mooi,
Fedra.... als het zoo rhetoriesch niet was....
Ik puf. En plotseling ben ik mij bewust op de trap te zijn, naar het onderhuis:
- Elettra! Elettra!
- Ja....? Wat is er, Gigi?
- Wat ruikt het lekker!
- Abrikó.... zengelei!
- Mag ik komen kijken?
- Maar zeker.
- Mag ik snoepen?
- Natuurlijk!
Elettra, groot wit schort voor, met Pia en Brigida, bezig in de immènse keuken.
Het schuimt over de koperen pan. De glazen potjes wachten al, op reien geschikt. Ik
ben zeer geïnteresseerd. Elettra laat mij proeven of de gelei zoet genoeg zal zijn.
Doek-doek-doek-doek: daar is Orlando! Ik roep hem toe, door het keukenraam.
Hij komt binnen, en met veel aandacht proeven wij de gelei. Elettra, hoogst ernstig,
slaat onze, gelaatstrekken gade.
IV.
O, de pasticcio, die Brigida ons maakt! Macaroni, met een korst, een goudgreinige
korst, en daaronder allerlei verrassingen, van levertjes, olijven, hanekammen, weet
ik wat! Gij allen, die in Italië wel eens pastei van macaroni gegeten hebt, gij weet er
NIETSvan als ge niet gelogeerd hebt op de Quattro-Torre! En dan de mollige
Orvieto-wijn! Ik heb driemaal van de pasticcio gegeten. En nu zijn het, na de
eigengemaakte kaas, vijgen en perziken: een overdaad. Ik zwelg in het ooft en zoowel
Elettra als Orlando, beiden materialistische zielen, zien mij glimlachend en tevreden
aan. Zelfs Salvatore, die dient, heeft dien tevreden glimlach om mij.
Ik ben, in hun leven, dat alles wat zij niet zijn. De artist, de dichter, de vagebond,
de rustelooze, de krekelnatuur, de onbezonnenheid, de gedachteloosheid, met altijd
veel plannen, honderd ideeën - Parijs, Egypte - en geen cent op zak. Zij hebben nooit
zoo iemand gekend als ik. Zij beschouwen mij eer als een kind, en bederven mij, en
zij kunnen nooit boos op mij worden, ook al keuren zij lang niet goed. Orlando verwijt
mij, dat ik niet heb gewerkt. Ik kan wel, als ik wil, zegt hij. Ik ben veel rustiger, als
ik gewerkt heb, zegt hij. Mijn levensplicht is te schrijven. Al leg ik hem uit, dat ik
lui zijn wil, als hij is, hij schudt met het hoofd; keurt niet goed; vindt, dat ik het eene
boek na het andere schrijven moet. Als ik mij gaan liet, werd ik bij hen ijdel, pedant,
onuitstaanbaar zeker - voor anderen. Want - ik
let te goed op om het niet te zien, en ben te eerlijk, om het niet neêr te schrijven
-behalve, dat zij veel van mij houden, bewonderen zij mij, om alles, en zijn zij
dankbaar, dat ik in hun leven wel iets heb willen zijn. Elettra is mij dankbaar, dat ik
driemaal van de pasticcio heb gegeten en Orlando bewondert mij, zonder dat hij het
ooit met veel woorden zegt. Hij bewondert mij, omdat ik schrijf, bekend ben als
schrijver: hij vindt het iets ongelooflijk prachtigs, dat zijn vriend Gigi een bekend
auteur is, vertaald, gekritizeerd, bewonderd en uitgescholden. Het heeft indertijd drie
maanden geduurd vóor hij dat wist, omdat ik mij niet verraadde. Maar hij bewondert
mij ook, omdat ik nooit rust heb, van Egypte spreek zonder een cent op zak te hebben;
hij bewondert mij, omdat ik beter Italiaansch spreek, dan hij Hollandsch, meer van
de Renaissance weet, dan hij; hij bewondert mij om de snit van mijn jas, de knoop
van mijn das, om mijn lange vingers met ringen en gepolijste nagels. Hij glimlacht
om dit alles, maar hij bewondert mij. En hij zal nooit goed begrijpen, dat ik hem
bewonder, en, meer nog, benijd: bewonder om zijn breede borst, zijn sterke spieren,
zijn krachtige, volmaakt zuiver gevormde handen, zonder gepolijste nagels, en zonder
ring.
Ik voel die bewondering, ook al glimlacht hij maar, al zegt hij nooit veel. Maar
als hij mijn hand in de zijne neemt en er naar kijkt, voel ik, dat hij mijn hand
bewondert. En dat hij, door die bewondering heen, van mij houdt. Ik voel zijn
vriendschap in zijn liefkoozing. Want hij doet dat, wat een noordelijke vriend nooit
doet: hij slaat zijn arm om mijn schouder, terwijl wij, na ons lunch even op en neêr
gaan onder de arkaden, of hij drukt mij tegen zich, of trekt mij aan mijn oor.
- Dat doet een noordelijke vriend nooit, Orlando! heb ik hem eens gezegd.
- Waarom niet? vroeg hij kalm.
- Omdat dat even weinig ‘mannelijk’ is, voor een Hollander, als een koekje te eten
bij den pasteibakker.
En inderdaad kon Orlando, die, bij zijn Vermouth-Americano drie, vier koekjes
verorbert, en zelfs meer, nooit begrijpen, waarom een mannelijke Hollander zich
schaamt eén koekje te eten.
---Het is de siësta geweest. Maar dat is slapen, na de pasticcio: dat is niet bewust lui
zijn. Ik word wakker, sta op, kijk in Orlando's
kamer. Hij is er niet, maar ik weet, waar ik hem vinden zal. Op zij van het landhuis
is een soort pavillioen, dat noemen wij Orlando's Sport-Palace. Ik grijp een oude
Panama, daal het brokkelende pad af, braveer de zon. Het is vijf uur en nog brandend
warm. Ik bereik Sport-Palace, doorwadende brandenden zonneschijn. De deur staat
open, en ik treed binnen. Orlando, de tors naakt, alleen een ruime broek aan, werkt
met kolossale halters en ijzeren suikerbrooden, als een athleet. Zijn armen zijn om
bang van te worden. De spieren van zijn nek zwellen.
In document
Groot Nederland. Jaargang 8 · dbnl
(pagina 143-147)