• No results found

Toen weder de samenspraak mogelijk geworden was, vroeg Max:

‘Alzoo is dit arme meisje van hare kindsheid af in het oude kasteel opgesloten

gebleven? Zij heeft dus geene behoorlijke opvoeding bekomen? Dit schijnt mij al

even afschuwelijk.’

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig,

om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de

eerste opvoedingsgestichten des lands gezonden; en wanneer zij soms voor eenige

weken te huis was, deed hij met groote kosten van Gent de beste leermeesters en

leermeesteressen bekomen. Men zou gezegd hebben, dat hij zijn gansch fortuin wilde

verkwisten, om zijne nicht eene opvoeding te geven, alsof zij een koningskind ware

geweest. Dit deed hij om zijn spel te verbergen. Zoolang Florentia nog een kind was,

bleef het op deze wijze voortgaan; maar zoohaast hij begon te vreezen, dat zij iets

van zijne huichelarij zou kunnen begrijpen, deed hij ze naar huis komen en sloot ze

op in zijn kasteel. Dit verblijf is voor haar een wezenlijke kerker, somber en akelig

als eene staatsgevangenis. De arme Florentia is daar omringd van dienstboden, oude,

afgesloofde lieden zonder hart, die aan Jacobus verkleefd zijn als hadden zij hem

hunne ziel verkocht; koele, wreede beulen, die van den morgen tot den avond het

ongelukkige slachtoffer plagen en martelen door hunne laffe bespieding. Gij kunt

denken, heeren, welk ijselijk leven het moet zijn voor een jong meisje, die snakt naar

een beetje vrijheid, die weet, dat zij schoon en rijk is en alles bezit wat er noodig is,

om iemand op aarde gelukkig te maken.’

‘IJselijk leven, inderdaad. Arme Florentia!’ zuchtte de jonge advocaat.

‘En leeft Jacobus Halewijn dan zonder eenig gezelschap te ontvangen?’ vroeg

Max.

‘Hij ontvangt gezelschap, maar welk gezelschap! Twee kleine renteniers, den

notaris, drie of vier zijner pachters, eenen zaakwaarnemer en den secretaris der

gemeente, altemaal lieden van vijftig, zestig of zeventig jaar.’

‘Maar zien dezen dan niet wat er omgaat met de nicht, en hoe zij verdrukt wordt

door haren hebzuchtigen oom?’

‘Zij zien het ongetwijfeld; maar wat geeft het hun, dewijl zij slechts op het kasteel

gaan, om er hunnen buik te vullen en goeden wijn te drinken? In één woord, het zij

als het wil, de waarheid is, dat de ongelukkige Florentia van verveling en verdriet

aan het kwijnen is geraakt, en dat de hebzuchtige Halewijn zijne nicht zal overleven:

idem, tweehonderdduizend franken, welke de roofzuchtige dwingeland in zijnen

koffer zal storten met het schoone woord mijn!’

‘Dit is niet zeker!’ gromde Herman, die van verontwaardiging op de tanden beet.

‘Hoe, niet zeker? Meent gij, dat Jacobus Halewijn eerst zal sterven? De Halewijns

zijn lieden als boomen, en, tenzij een ongeval hun overkomt, leven ze tot tachtig jaar.

Zoolang zou die arme Florentia insgelijks leven, indien men haar niet doodmartelde.’

‘Maar indien het waar is, wat gij zegt, heer’, bemerkte Herman met meer kalmte,

‘dan moet er een middel bestaan om het onschuldig slachtoffer aan zijnen wreeden

beul te ontrukken.’

‘Ja, beproef het slechts; op tien jaar zoudt gij er nog niet in gelukken het meisje

een enkel woord te kunnen toesturen, gij bovenal, jonge heer, want gij zijt juist van

dezulken, wier gezicht alleen Jacobus Halewijn doet sidderen van vrees en

gramschap.’

‘Inderdaad, wij hebben het reeds genoeg ondervonden’, bevestigde Max.

‘Maar gij begrijpt mij niet, heer’, zeide Herman. ‘Ik ben advocaat. Er moet in de

wetten een middel te vinden zijn, om

zulke misdaad te beletten. Eene misdaad, eene gruwelijke misdaad is het, dus uit

vurige hebzucht het leven van een onnoozel kind te ondermijnen. Er moet een

familie-raad bestaan; ik zal desnoods den procureur des konings gaan spreken. Ah,

indien ik verzekerd ware, heer, dat gij u niet bedriegt, ik verroerde hemel en aarde,

om dien boozen mensch te beletten aldus het kind van zijnen eigen broeder te

vermoorden!’

‘Gij zoudt gelijk hebben, heer; maar wie spreekt u van vermoorden? Zedelijk

martelen, plagen en van verveling doen vergaan, ja.’

‘Vergeef mij deze opmerking’, zeide Max. ‘In mij ontstaat twijfel: misschien zijt

gij zelf, zonder het te weten, door den schijn bedrogen. Indien de oom zijne nicht

van verveling zou willen doen sterven, hoe komt het dan, dat hij haar naar Zwitserland

brengt? Indien men zich ergens kan vervelen, zal het toch tusschen deze wonderheden,

tusschen deze ontzaglijke schoonheden der natuur niet zijn.’

‘Ha, ha, dit is eene andere geschiedenis’, antwoordde de koopman. ‘Gij begrijpt,

heeren, dat eene erfgename, die tweehonderdduizend franken tot bruidschat heeft,

met nog een half millioen te verwachten, dat op zulke erfgename, zeg ik, al vele

jongelieden verlekkerd worden. En indien zij daarenboven nog zoo schoon is als de

ongelukkige Florentia, dan zullen, wel zeker, velen er van droomen. Dit is hier het

geval: wij zien van tijd tot tijd, in ons dorp, jonge steedsche heeren verschijnen,

opgepoetst en opgekruld, die rondom het oud kasteel komen dwalen, als hadden zij

er iets verloren; maar, ja, de bulhond staat op wacht en houdt het schaap in den stal

opgesloten, zoohaast hij slechts den muil van zulken wolf met gele handschoenen

in het oog krijgt. Evenwel, ik geloof dat, sedert eene maand, de schrik hem heeft

bekropen en hij is gaan vreezen, dat noch poorten, noch sleutels, noch waakzaamheid

hem den vurig begeerden schat verzekeren. Er is een jong luitenant der lansiers, die

nu sedert zes weken bijna dagelijks in onze gemeente over en weder wandelde, en

overal zeide dat hij het arme meisje zou verlossen, de gierige oom mocht er tegen

zijn of niet. Volgens dat men zegt, had hij reeds eene meid van het kasteel omgekocht,

en Jacobus

Halewijn had deze verrast met eenen brief van den luitenant, dien zij Florentia meende

ter hand te stellen. Dan is hij vervaard geworden en is naar Zwitserland gevlucht,

om den luitenant te beletten zijne nicht te naderen. Hij hoopt, dat onderwijl het

regiment lansiers uit Gent zal vertrekken, of dat de luitenant zijn vruchteloos geloop

zal moede worden en hem en zijne nichte zal gerust laten. Geloof mij, wat er ook

geschiede, het arme kind is veroordeeld: Jacobus Halewijn zal erven van haar, en

het stomme graf zal den gierigaard niet beschuldigen.’

De jongelieden stuurden hem nog velerlei vragen toe; maar zijne uitleggingen