• No results found

In dit wantrouwen tegen de esthetica komen vele van de zojuist gesignaleerde lijnen samen. In het volgende hoofdstuk richt ik me dan ook allereerst op de vraag

hoe dit wantrouwen te verklaren valt. Wat was er nu eigenlijk tegen de esthetica?

Eindnoten:

1 G.J. Johannes, ‘Willem Bilderdijks verzet’, p. 108.

2 F.J. Riedel, Theorie der schoone kunsten en wetenschappen. Een tekstuitgave, verzorgd door J. de Man, verschijnt in de loop van 1997.

3 H. van Alphen, ‘Antwoord op den brief’, in J.F. Riedel, Theorie II, p. LXV.

4 P.J. Buijnsters merkt op: ‘In werkelijkheid was in de voorafgaande decennia op het gebied van de kunsttheorie wel wat meer door landgenoten gepubliceerd dan hij ons voorhield’ (Hieronymus

van Alphen, p. 116). Hij geeft een lijstje publicaties, dat thans nog kan worden aangevuld met

behulp van J. de Man en A. Höweler (red.), Kunst op schrift. Soortgelijke observaties bij H.A. Krop, De sensu pulcri, p. 33.

5 Kunst op schrift 570.

6 Kunst op schrift 680, 844.

7 Kunst op schrift 647 etc.

8 Zie voor voorbeelden hoofdstuk V van G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht!. Vgl. J. de Man, ‘Origineel in zijn eclecticisme’.

9 R.M. van Goens, ‘Vrymoedige bedenkingen’; J. Macquet, ‘Verhandeling over de voortreffelijkheit’.

10 W. van den Berg, ‘7 September 1765’, p. 340.

11 R.M. van Goens, ‘Bedenkingen van den philosophe sans fard’, p. 462. 12 Ibid., p. 463.

13 Ibid., p. 485.

14 J. Wille, De literator R.M. van Goens II, p. 50. Stelling I bij Willes proefschrift luidde reeds: ‘In de geschiedenis der litteraire theorie en kritiek van de 18de eeuw komt ten onzent de eerste plaats toe aan R.M. van Goens’.

15 Bijv. door Van Alphen in zijn Riedelvertaling en Digtkundige verhandelingen, passim. 16 Zo bijvoorbeeld J. Lublink Jr., ‘Verhandeling over de onderlinge betrekking’.

17 Zie voor de dichtgenootschappen C.B.F. Singeling, Gezellige schrijvers. 18 J. de Man en A. Höweler (red.), Kunst op schrift.

19 Vgl. P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen pp. 134-135, die bestaande indelingen in ‘richtingen’ krachtig relativeert. Er is van ‘in tijdschriften en literaire cenakels zich als zodanig manifesterende

20 Hierbij moet worden aangetekend dat Kunst op schrift niet bedoeld is als hulpmiddel voor dit soort kwantitatieve analyses. Aparte nummers zijn toegekend aan sterk verschillende soorten publicaties: aan losse artikelen en aan boekdelen, aan voorwoorden of aan hele boekwerken, aan herdrukken en vertalingen evenzeer als aan originele bijdragen. Bovendien zijn de belangrijkste tijdschriften buiten beschouwing gelaten. Het gaat hier om een eerste indicatie, die door nader onderzoek zal moeten worden getoetst.

21 Auteurs met meer dan vijf en minder dan tien publicaties, in alfabetische volgorde: J. de Bosch, C. van Engelen, J.F. Helmers, J.F. Hennert, J. Hess, P.J. Kasteleijn, P.J. Kleyn, H.H. Klyn, A. Loosjes Pz., J.D. Macquet, J. Nomsz, J.H. van der Palm, C.F. Ruppe, J. Scheltema, A. Simons, J. de Vries, A. v.d. Willigen, S.I. Wiselius, E. Wolff-Bekker.

Tien of meer: H. van Alphen, W. Bilderdijk, B. Bosch, G. Brender à Brandis, R. Feith, A. Fokke Simonsz, J. Kantelaar, J. Kinker, J. Lublink Jr., W.E. de Perponcher, C. Ploos van Amstel, M. Siegenbeek, S. Stijl, J. Stinstra. Hierbij zijn woordenboekauteurs als P. Weiland, E. Buys en Chomel/De Chalmot niet meegeteld. Wat opvalt, is dat hier voor het merendeel niet zozeer sprake is van specifieke ‘kunstbeschouwers’, als wel van de usual suspects waar het gaat om letterkunde, humaniora of publicistiek in de meest brede zin.

22 H. van Alphen, ‘Antwoord op den brief’, in F.J. Riedel, Theorie II, p. XI.

23 B. Nieuhoff, ‘Een wijsgerig proefschrift over het schoonheidsgevoel’. Ook van W.L. Browns grondige Oratio de imaginatione vinden we in de discussies weinig terug.

24 Vgl. bijv. de Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk [...] M. en H.W. Tydeman I, pp. 216-217 en p. 221-222, over de door Van Swinderen, in 1810, geopperde wenselijkheid van academisch onderwijs in de esthetica.

25 J.J. Kloek, ‘Expressie versus imitatie’, p. 51.

26 Vgl. J.J. Kloek, ‘Expressie versus imitatie’; G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht! hfdst. V; P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen, hfdst. III en IV.

27 Vgl. noot 20.

28 C. van Engelen, ‘Antwoord [...] algemeene oogmerken’, p. 69.

29 Vgl. P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803), p. 127: ‘Telkens zien we weer, hoe de schrijver uit twee tegengestelde begrippen een esthetisch evenwicht construeert.’

30 Zo bijvoorbeeld C. van Engelen, ‘Verhandeling [...]’, p. 276.

31 Bijv. C. van Engelen, ‘Antwoord [...] algemeene oogmerken’, p. 67: ‘...de volmaaktste kennis, en schroomachtigste betragting van de netste regelen der Digtkunst hebben, zonder Genie, nooit een groot Digter gemaakt, maar even weinig kan de bloote Genie, zonder kennis van regelen of oeffening, immer eenen voortbrengen.’ Vgl. de fraaie wending van J. Lublink Jr. in zijn ‘Verhandeling over het puntdicht’, p. 115: ‘Niemand zal het ontkennen, regelen zyn ketenen voor de kunst; doch in een' bekwaam kunstenaar zal het nooit opkomen, die ketenen te willen verbreeken.’

32 Bijv. H. van Alphen, Digtkundige verhandelingen p. 228: ‘Hoe grooter derhalven de

teergevoeligheid, hoe sterker de verbeeldingskragt bij den digter is, hoe noodiger voor hem het oordeel en de smaak zijn.’

33 Bijv. C. van Engelen, ‘Antwoord [...] algemeene oogmerken’, p. 165: ‘Wy moeten hen niet blindeling na-aapen, maar wy mogen, ja wy moeten hen met oordeel volgen [...]’.

34 J. de Bosch, ‘Antwoord op de vraag [...] regelen’, p. 113.

35 H. van Alphen, ‘Antwoord op den brief [...]’, in: F.J. Riedel, Theorie II, p. II. 36 J. de Bosch, ‘Antwoord op de vraag [...] regelen’.

37 Gec. in: P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen, p. 140.

38 J. Lublink Jr., ‘Verhandeling over de onderlinge betrekking’, p. 131. 39 Prijsvraag, vermeld in Algemeene Konst- en Letter-bode 1808 II, p. 337.

40 Mnemosyne. Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren. XVI (1826), pp. 67-246.

41 Mnemosyne. Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren 1830, pp. 51-124.

42 De recensent, ook der recensenten XXIII (1830), pp. 147-148.

43 Redactioneel voorwoord in Mnemosyne 1831, pp. 405-406.

44 De tekst is globaal gelijk aan J. Lublink Jr., ‘Verhandeling over de onderlinge betrekking’. 45 Een aardig voorbeeld is de programmatische recensie van Aarnout Drost over de dichter Withuijs,

in the Netherlands’; G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht!. 47 G.J. Johannes, ‘Willem Bilderdijks verzet’.

48 G.J. Johannes, Geduchte verbeeldingskracht!, pp. 106-109 en 317-320.

49 Een goed voorbeeld van deze denkwijze is A. Simons, Redevoering over den waren dichter

[...].

50 De inleiding bij zijn Riedel-vertaling, grotendeels een apologie voor de esthetica, beslaat bijna honderd bladzijden.

51 J. de Bosch, ‘Antwoord op de vraag [...] regelen’, pp. 18-19.

52 H. van Alphen, ‘Antwoord op den brief’, in: F.J. Riedel, Theorie II, pp. XII-XIII.

53 R. Feith, Brieven over verscheidene onderwerpen, in: Dicht- en prozaïsche werken [verder:

D&PW] II, p. 176.

54 Met welgevallen zien tijdgenoten dan ook dat de nieuwere kunst en kunsttheorie in Duitsland zelf ook op verzet stuitten. Kenmerkend is de gretigheid waarmee een recensent in de

Vaderlandsche letteroefeningen (1800, I, p. 347) een satirisch stuk van Kotzebue bespreekt,

dat handelt over ‘dien geleerden onzin, die sommige Hoogduitsche Schriften thans kenmerken, van welken het Athenaeum, Lucinde en de Fragmenten, hier telkens aangehaald, geene kleine blyken opleveren’.