• No results found

Over de reden waarom de mens natuur ontspannend vindt zijn verschillende theorieën ontwikkeld. Enkele van die theorieën willen we graag hier behandelen, om zo een beld te scheppen waarom de natuur ons mogelijk zo goed doet.

Psycho-evolutionaire model van Ulrich

In 1983 probeerde Richard Ulrich als eerste om een samenhangend theoretisch kader te ontwikkelen over de reden waarom mensen natuur mooi en ontspannend vinden (bron: Custers & van den Berg, 2007). Dit kader noemde hij het psycho-evolutionaire model, soms ook wel de Stress Recovery Theory (SRT) genoemd.

Dit model zegt dat bepaalde kenmerken van de omgeving als gevolg van een aangeboren, adaptief mechanisme een signaalfunctie hebben voor veiligheid en overleven - het waarnemen van deze kenmerken veroorzaakt positieve emotionele reacties (bron: de Vries, Maas & Kramer, 2009).

Kort samengevat werkt dit mechanisme als volgt. Vanuit de initiële gemoedstoestand van de mens treedt een eerste affectieve respons op bij het waarnemen van een natuurlijke omgeving. Deze bestaat uit een globaal positief of negatief gevoel. Over het algemeen wordt de affectieve respons gebaseerd op 3 soorten kenmerken: structurerende aspecten (samenhang), diepte en openheid (dichte wand van bomen, open zicht), en inhoudelijke eigenschappen (water, vegetatie, bloemen). Custers & van den Berg (2007) schrijven: ‘Volgens Ulrich zijn mensen

genetisch voorbereid om direct op deze kenmerken van natuurlijke omgeving te reageren met een affectieve respons.’ Zolang er geen acute dreiging is, zal deze respons meestal positief zijn. Is er

wel acuut gevaar, dan kan deze negatieve respons meteen omgezet worden in vluchten of vechten.

Wanneer er een eerste positieve respons is, dan kan er een meer uitgebreidere verwerking plaatsvinden. Bij deze verdere informatieverwerking om tot een meer beredeneerde beoordeling van de omgeving te komen, maakt de waarnemer gebruik van informatie die de omgeving verschaft en zijn eigen kennis en ervaringen. Uit deze informatieverwerking komt ten slotte een rijkere en complexere natuurbeleving.

De reden waarom mensen beter reageren op natuur dan op stedelijke omgevingen is volgens Ulrich omdat de mens voor stedelijke omgevingen en kunstmatige materialen geen vergelijkbaar mechanisme hebben. Natuurlijke elementen met overlevingswaarde zijn we tijdens onze evolutie als positief gaan ervaren en veroorzaken dus een positieve emotionele reactie. Dit is in onze genen vastgelegd. Stedelijke omgevingen kennen we naar verhouding nog maar kort, waardoor de mens hiervoor evolutionair (nog) geen vergelijkbaar mechanisme heeft kunnen ontwikkelen.

Attention restoration theory van Kaplan & Kaplan

De attention restoration theory (ART) , ook wel functioneel-evolutionaire theorie genoemd, werd in 1989 ontwikkeld door Kaplan en Kaplan en is een van de meeste bekende en invloedrijke theorieën over de stressherstellende werking van de natuur (bron: Custers & van den Berg, 2007). Volgens deze theorie heeft de mens gerichte aandacht (of harde fascinatie) en onvrijwillige aandacht (of zachte fascinatie).

55 De gerichte aandacht wordt gebruikt bij je werk of tijdens je studie, vergt veel energie en leidt tot aandachtsmoeheid. Aandachtsmoeheid ontstaat wanneer cognitieve taken worden uitgevoerd waarbij langdurige concentratie nodig is en irrelevante informatie actief moet worden onderdrukt door onze hersenen (bron: de Vries, Maas & Kramer, 2009). Ons concentratievermogen raakt daardoor overbelast en dit heeft consequenties: prestaties verminderen en mensen raken sneller geïrriteerd.

Om de aandacht te herstellen is het van belang om in contact te komen met stimuli of omgevingen die de aandacht vanzelf trekken zonder dat het moeite kost. Dat is waar de onvrijwillige aandacht in het plaatje komt. De onvrijwillige aandacht wordt gebruikt wanneer er naast de aandachtsvragende gebeurtenis of omgeving nog gelegenheid is tot reflectie, bijvoorbeeld in de natuur. Natuurlijke omgevingen bieden de mogelijkheid om afstand te nemen van routinematige bezigheden en gedachten (bron: de Vries, Maas & Kramer, 2009). Volgens de ART doet interactie met omgevingen die rijk zijn aan van nature fascinerende stimuli een beroep op de onvrijwillige aandacht, waardoor de mechanismen van de gerichte aandacht de mogelijkheid krijgen zich te herstellen (bron: Berman, Jonides & Kaplan, 2008). Daardoor is de mens na interactie met natuurlijke omgevingen weer beter in staat zich te richten op taken die gerichte aandacht vereisen.

Berman, Jonides & Kaplan (2008) schrijven in hun algemene discussie: ‘we zijn het er over eens

dat er een belangrijk vreedzame element is in de natuur, maar zijn van mening dat deze rust wordt gedreven door het automatisch, moeiteloos vastleggen van de aandacht door natuurlijke omgevingen en het beperken van gerichte aandacht - niet om de pure rust alleen.’

Op de ART is in de loop der jaren veel kritiek geleverd. Het grootste punt van kritiek is misschien wel dat mentale vermoeidheid volgens onderzoek geen noodzakelijke voorwaarde lijkt te zijn voor de stressherstellende effecten van natuur (bron: Custers & van den Berg, 2007). Deze effecten zijn ook effectief bij meer acute vormen van stress waarbij geen sprake van aandachtsmoeheid is. Volgens het psycho-evolutionaire model van Ulrich bevorderen natuurlijke omgevingen het herstel van elke vorm van stress, niet alleen de aandachtsmoeheid.

Biofilia-hypothese

Volgens zowel het psycho-evolutionaire model en de ART kan de diepere oorzaak van de stressherstellende werking van de natuur in de evolutionaire ontstaansgeschiedenis van de mens worden gevonden (bron: Custers & van den Berg, 2007).

Volgens de biofilia-hypothese hebben mensen een genetische mechanisme dat er voor zorgt dat natuur sterke positieve emoties oproept; biofilia, ‘liefde voor het leven’. Deze emotionele band zou zijn ontstaan in de tijd dat we moesten zien te overleven in het wild en voor ons voortbestaan afhankelijk waren van wat de natuur te bieden had. Voorouders die een voorliefde hadden voor niet-bedreigende natuurlijke plekken die voedsel, bescherming en water konden bieden, hadden een grotere kans om te overleven en hun genen (en daarmee hun genetische voorkeuren) door te geven.

56