• No results found

6 Waardering, analyse van de geplande situatie: effecten, en advies

– zijn er sporen aanwezig?

• Tijdens het onderzoek werden sporen aangetroffen.

– zijn de sporen natuurlijk of antropogeen?

• De sporen zijn allemaal antropogeen van aard. Het betreft zowel muurresten als

grondsporen.

– hoe is de bewaringstoestand van de sporen?

• De bewaringstoestand van de sporen is goed. Het bodemarchief blijkt nog goed

bewaard te zijn. Aanwijzing hiervan zijn de bewaarde bodemopbouw die bestaat uit een A1- en een A2-horizont boven de C-horizont. Verder zijn slechts weinig verstoringen vastgesteld, die het bodemarchief aangetast hebben.

– maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?

• De aangetroffen muurresten maken deel uit van gebouwstructuren.

• In de aanwezige grondsporen is, buiten de vastgestelde insteken die te relateren zijn

aan de aanleg van muurresten, geen structuur herkend. Het gaat voornamelijk om kuilen.

– behoren de sporen tot één of meerdere periodes?

• De aangetroffen sporen zijn op basis van vondstmateriaal en stratigrafische relaties te

plaatsen in de nieuwe en nieuwste tijd.

– kan op basis van het sporenbestand in de proefputten een uitspraak gedaan worden over

de aard en omvang van de occupatie?

• Sporen van bewoning werden verspreid over het terrein vastgesteld. Ter hoogte van

werkput 1 gaat het voornamelijk om resten die te relateren zijn aan de gendarmerie. Ter hoogte van werkputten 3 en 4 gaat het om resten die te relateren zijn aan de bewoning ter hoogte van de Korte Vlierstraat.

– kunnen de sporen van historische bewoning gerelateerd worden aan informatie uit

historisch kaartmateriaal?

• De sporen van historische bewoning zijn inderdaad te relateren aan informatie uit

historisch kaartmateriaal. De vastgestelde muurresten ter hoogte van werkputten 3 en 4 zijn te relateren aan gebouwen die te zien zijn op historisch kaartmateriaal. De muurresten ter hoogte van werkput 4 zijn mogelijk zelfs terug terug te leiden tot diegene zichtbaar op het plan van Bononiensis uit 1565.

– zijn er indicaties voor de aanwezigheid van funeraire contexten?

• Er werden geen aanwijzingen vastgesteld van de aanwezigheid van funeraire

contexten.

– kunnen de sporen gelinkt worden aan nabijgelegen archeologisch vindplaatsen?

• De aangetroffen archeologische resten kunnen gerelateerd worden aan nabijgelegen

archeologische vindplaatsen.

• In de eerste plaats is er de aanwezigheid van een gendarmerie binnen het

onderzoeksgebied. Dat dit geen alleenstaand element is, wordt aangetoond door de aanwezigheid van een kazerne in de onmiddellijke nabijheid van het onderzoeksgebied (CAI 366270).

• Aan de andere kant is er de vaststelling van een goede bewaringstoestand van het

aanwezige bodemarchief. Ondanks het feit dat aan de hand van de aangelegde proefputten, geen resten werden aangetroffen die dateren voor de nieuwe tijd, is de kans wel reëel dat zich resten uit een oudere periode binnen het onderzoeksterrein bevinden. Hierop wijst de vondst van urnen ter hoogte van de Sint-Michielsabdij (CAI 100571). Ook vondsten ter hoogte van de Korte Ridderstraat wijzen op de aanwezigheid van middeleeuwse sporen en zelfs sporen uit de ijzertijd.

– welk(e) de(e)l(en) van het terrein komen in aanmerking voor vervolgonderzoek?

• Alle delen die verstoord zullen worden door bodemingrepen die dieper reiken dan 40

cm onder het maaiveld, komen in aanmerking voor vervolgonderzoek:

– Palenwand: Deze kan aangelegd worden zonder archeologisch onderzoek,

aangezien deze slechts een verstoring van beperkte breedte veroorzaakt en het veilig verloop van de archeologisch onderzoek bevordert. Dit op voorwaarde dat er voorafgaandelijk geen terreinverlaging plaatsvindt, groter dan 40 cm onder het huidige maaiveld.

– Parking: alle archeologische niveau's te onderzoeken (tot ca. 6,70 m -mv +

vloerplaat/fundering). Eventuele diepere sporen niet, tenzij deze van belang zijn voor het begrijpen van de aangetroffen site (o.a. Waterputten).

– Onderkeldere appartementen (tot ca. 3,10/3,60 m -mv + vloerplaat/fundering):

alle archeologische niveau's te onderzoeken, eventuele diepere sporen niet, tenzij deze van belang zijn voor het begrijpen van de aangetroffen site (o.a. waterputten).

– Niet-onderkeldere appartementen: alle archeologische niveau's te onderzoeken

die worden geraakt door de fundering, eventuele diepere sporen niet, tenzij deze van belang zijn voor het begrijpen van de aangetroffen site (o.a. waterputten).

– Niet-onderkelderde zones:

– Voor zover de omgevingsaanleg geen bodemverstoring veroorzaakt dieper

dan 40 cm onder het huidige maaiveld is archeologische opgraving niet nodig. Indien de verstoring dieper zal reiken, dienen de archeologische niveau's die hierdoor verstoord worden, inclusief een bufferzone van minimaal 20 cm, onderzocht te worden. Eventuele diepere sporen niet, tenzij deze van belang zijn voor het begrijpen van de aangetroffen site.

– Regenwaterreservoirs: alle archeologische niveau's te onderzoeken die

worden verstoord bij de aanleg ter grootte van de omvang van de aanlegkuilen. Dit kan onder de vorm van een werfbegeleiding.

– Niet onderkelderd deel appartementen Korte Vlierstraat: Eerste archeologisch

niveau op te graven. De funderingssleuven kunnen bij het uitgraven archeologisch opgevolgd worden (werfbegeleiding). Eventuele diepere sporen niet, tenzij deze van belang zijn voor het begrijpen van de aangetroffen site.

• Te onderzoeken oppervlaktes:

– Opgraving voorafgaand aan de werken (excl. plaatsing palenwand): ca. 1230 m²

– Opgraving tijdens werken (werfbegeleiding): ca. 170 m²

– welke aspecten verdienen bijzondere aandacht bij een eventueel vervolgonderzoek?

• Methodologisch dient rekening gehouden te worden met een onderzoekvlak dat

minstens in twee niveaus dient aangelegd te worden. Een eerste bevindt zich op de bovenzijde van de A-horizont en bevat zowel muurresten als grondsporen. Dit niveau bevindt zich op een diepte tussen circa 50 en 95 cm onder het huidige maaiveld. Een tweede niveau bevindt zich ter hoogte van de C-horizont en is vooral gericht op grondsporen. Dit niveau bevindt zich op een diepte tussen circa 1,5 en 1,9 m onder het huidige maaiveld. Er dient rekening mee gehouden te worden dat ter hoogte van de C-horizont resten aangetroffen kunnen worden die ouder zijn dan de nieuwe tijd, naar analogie met onderzoek ter hoogte van de Korte Ridderstraat.

• Om de onderzoeksvragen van het vervolgonderzoek (zie volgend punt) te

beantwoorden, wordt de nodige literatuur en kaarten geraadpleegd en worden referenties gezocht indien valabel voor de interpretatie van de structuren.

– welke vraagstellingen zijn voor eventueel vervolgonderzoek relevant?

• Wat is de aard, omvang, datering, en conservatie van de aangetroffen archeologische

Antwerpen – Korte Vlierstraat Rapporten All-Archeo 251

• Hoe is de opbouw van de chronologie van de aanwezige archeologische resten?

• Wat is de relatie tussen de bestaande panden en het aanwezig archeologisch erfgoed?

• Zijn er funderingssporen en structuren aanwezig? Zo ja, wat is hun onderlinge

samenhang?

• Zijn er onder de bestaande kelders oudere archeologische sporen aanwezig?

• Welke specifieke activiteiten hebben in het onderzoeksgebied plaatsgevonden? Wat

zijn de materiële aanwijzingen hiervoor? Passen deze in de historische context van de locatie?

• Wat zeggen de aangetroffen vondsten over de welstand, levenswijze, sociale,

economische en culturele achtergrond van de Antwerpenaar gedurende hun gebruiksperiode?

• Levert het organische en anorganische vondstmateriaal nieuwe inzichten inzake

ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van de site, eventueel ook over de materiële cultuur?

• Uit welke periode dateren de vondsten? Kan er een functionele interpretatie aan

gegeven worden?

• Wat is de datering en samenstelling van de aangetroffen ophogingslagen?

• Hoe kaderen de resultaten van dit onderzoek binnen onze kennis van de

stadsgeschiedenis/ stadsontwikkeling van Antwerpen?

• Zijn er sporen aanwezig uit een vroeg- of pre-stedelijke occupatiefase? Gaat het om

Antwerpen – Korte Vlierstraat Rapporten All-Archeo 251

7 Bibliografie