• No results found

Vyfde bedryf. Eerste tooneel

In document DavidLingelbach Cleomenes (pagina 59-71)

THEOXENA, LAODICE.

THEOXENA.

MYn Laodice, zie my van myn lót verdrukken, Door een' ondraagb're last, én droevige ongelukken; Zie my ten laatsten in een' snooder staat gebracht, Als ik, na 't vonnis van de Góden, had verwacht. Myn Cleoménes, die my wilde in vryheid stéllen, Zie ik reeds, door 't gewéld des kónings, nédervéllen; Hier is geen' uitkomst, én ik wacht, in déze nood, Zyn wisse néderlaag, én myn verhaaste dood. Dit wil myn droevig lót; én gy, die licht myne oogen Zult luiken, toon aan my uw uiterste vermoogen, Voer onze lyken, op myn bé, voort uit dit land, En bied my na myn' dood in myne wraak de hand; Ik weet dat dit gezicht myn Vader zal ontsteeken, Om zo veel héviger myn ongelyk te wreeken. Dóch, zo de kóning wil dat gy alleen vertrékt, Dat dan één zark hét graf van bei de lyken dékt. Dit is hét laatste dat ik van u zal verzoeken;

Gy moet, om mynent wil, u zelv' zo veel verkloeken. Ei! spaar uw traanen, want myn droevig noodbeschik Staat vast, én ik vertraag 't besluit geen oogenblik.

LAODICE.

Helaas! Prinsés, zal ik u kunnen overleeven, En aanzien, dat gy zult u zélf de doodsteek geeven? Gelooft gy, dat de Góôn op u dus zyn gestoort? Zou 't hun behaagen, dat uw minnaar wérd vermoord?

THEOXENA.

O ja! de Góden zyn op myne min verbólgen, My schiet niet over als myn minnaar naar te vólgen, Zyn' ziet te paaijen voor de mislag die ik déê, Toen ik voor Gentius myn' zuiv're min beléê.

Twede tooneel.

AXIANE, THEOXENA, LAODICE, DORINE.

AXIANE.

HElaas! Prinsés, helaas! hébt gy 't gerucht vernoomen, Dat my, zo onverwacht, ter ooren is gekomen? Héld Cleoménes, door myn Broeder aangerand, Ligt deerelyk gewond, gevéld door zyne hand. Die wreede, die Barbaar, die my, op valsche gronden Misleide, heeft zyn woord, dat hy my gaf, geschonden; Hy, van wiens hand ik hém als bruigom had verwacht, Heeft hém verraaden, én zo deer'lyk omgebracht.

THEOXENA.

Is Cleoménes dood?

AXIANE.

Die tyding kom ik bréngen,

En dat zo snoode een' hand dat kost'lyk bloed dorst pléngen. En ik, wien 't leeven, door zyn' dood, verstrékt een' last, Zieme aan een kéten van zo veele élenden vast. O Góôn! wie dacht dat my een broeder zou verraaden? Dat hy zyn' moordlust aan myn' minnaar zou verzaaden? Dit 's dan de bruiloft die ik mórgen had verwacht! Tieran, wat hélsche wrok heest u zo vér gebracht, Dat gy myn' minnaar, die u had zyn woord gegeeven Om u te wreeken, zo moordadig bréngt om 't leeven? Of is uw dorst tót bloed zo onverzaad'lyk groot, Dat Cleoménes die eerst moest mét zyne dood

Uitlésschen? wél, barbaar, gy kunt my ook doorsteeken Iudien'er léssching tót uw bloeddorst mocht ontbreeken. Kom, monsterdier, kom, sla uw klaauwen, rood van 't bloed Myn's minnaars, in myn borst, gy hébt niet uitgewoed, Maar tot myne ondergang, uw moordlust ingespannen. Kom, schrikdier van natuur, kom, wreedste der tierannen, Kom, mést u zat in 't bloed uws zusters, die maar wacht,

Na 't twéde schélmstuk, nu gy 't eerste al hebt volbracht

THEOXENA.

Is Cleoménes dood? ô Góden! wat vertraagen Wy 't oogenblik, om méê dat zelve lót te draagen? Hét is niet vrémt, dat men my alle hoop benam, Nadien ik dóch om hier te stérven overkwam. Prinsés, bezie in my het wit, daar alle plaagen, Gelyk op stórmen, met onwéderstaanb're slaagen. Bezie in my, al wat u ooit rampzalig scheen. En datge onmoog'lyk dacht, zie dat in my alleen. Ik bén de droevigste, én élendigste aller ménschen, Wien zélf nier óv'rig is om iet te kunnen wénschen; Die haare ramp van tyd, tót tyd zó ziet vergroot, Dat haar niet anders kan verlossen, als de dood. Lét maar op 't swaarste dat my ooit zal tréffen konnen, Héld Cleoménes ligt door my, door my verwonnen, Ik, ik bén de oorzaak, dat uw Vader, zo verwoed, Heeft, door uw broeders arm, gestort dat waardig bloed. Hét onwéêrstaan'lyk lót dwong myne mond te spreeken Eén woord, waar door hy zo moordadig is doorsteeken; Myne yver bracht hém zo rampzalig om den hals, En maakt my deelgenoot van zo veel ongevals.

AXIANE.

Wat zégt gy? Hémel! zyt gy oorzaak van zyn stérven? Moet ik door u, mêvrouw, myn Cleoménes dérven? Wat dolheid voerde u tót zo haatelyk een' daad, En maakt u deelgenoot van dat verdoem'lyk kwaad? Wél aan, ik eisch zyn bloed weêrom van uwe handen, Die oorzaak zyt dat die vervloekte dwingelanden Hét pléngden, Góden! die alle aardsche dingen ziet, Straf déze daad, alleen volbracht tót myn verdriet; Vervólg de moorders mét een eeuwig duurend wroegen. Of zo gy, by die straf, een' grooter straf wilt voegen, Laat broeders vyand, die hy naarspoort overal, Zyn borst doorsteeken, én hém bréngen tót zyn' val. Dat hy, veracht, geschopt, gesleept, langs alle straaten,

Een schouwspél strékke als hy hét leeven heeft verlaaten. Of zo 't mislukt, dat dan de donder, uit uw hand

Geslingert, hém verplétte, én breng die schélm van kant, Die my misleid heeft, én myn minnaars bloed vergooten. Ontménschte beul, zyn wy uit één geslacht gesprooten? Zyt gy myn' broeder? neen! gy hébt uw stam verzaakt, Uw woord geschonden, én myn' minnaar afgemaakt. Waar vind ik uitkomst? ach! wat lót is my beschooren! Ach! kost u ook de naam van moorderés bekooren.

THEOXENA.

Vaar uit, mêvrouw; vaar uit, én schéld myn' misdaad vry. Dit is het minst' van al de élénden die ik ly.

Koel vry uw moed, mét my die vuile naam te geeven Van moorderés, ik zal uw drift niet tégenstreeven. En gy, Tieran, wiens hart in heeté liefde blaakt, Die, om uw voordeel, hébt myn minnaar afgemaakt, Gy zult u, in uw waan, hét meest bedrooge vinden. Nooit zal een zoete trouw ons aan élkander binden. En, zo myn'béê word van het Gódendom verhoort, Zal eeuwig weê, en wraak u vólgen op die moord. Ja, déze geile vlam, die my wilde óverheeren, Moet u al kwynende, van tyd, tót tyd, verteeren. En gy, doorluchte ziel, die, door de minnenyd, Om mynent wil, helaas! zo vroeg gesneuveld zyt, Gedoog, dat ik dit hart, na zo veel jammerklachten, Mach tót eene ófferhand van onze liefde slachten. Ontfang myn' laatste zucht, terwyl ik myn verdriet Wil einden, mét de dood, die my noch overschiet.

AXIANE.

Laat af, mêvrouw.

THEOXENA.

Hoe nu! belét gy my te stérven?

Rampzalige, staaf, ik moet het leeven dérven. Gy kunt u troosten als gy op zyn' lykasch zucht, En strooijen een gedrang van klachten door de lucht. Gy kunt u zélve mét zyn' min vernoeging geeven,

Maar my, my past het niet myn minnaar te óverleeven; Neen! onze zielen zyn te vast in een verknócht, Om niet te sneuvelen nu hy is omgebrócht.

AXIANE.

Was hy uw minnaar?

THEOXENA.

Ach! wie zou, mét ziel én zinnen,

Zulk een volmaakten Héld als by was niet beminnen? Wie zag hém aan, die niet op hém verliefde? Ja, Wie zag ter waereld van zyn' deugd een wédergâ? Ik had beslooten, toen ik hier kwam, om te stérven, En dat uw broeder nooit als bruid my zou verwérven; Ik had verzeek'ring van zyn' liefde, én wil voor al Niet leeven, nu hy zo rampzalig raakt ten val.

AXIANE.

Wél, stél dat uit, mêvrouw, tot dat gy hébt genooten, Voldoening voor het bloed door broeders hand vergooten. Bied my uw hulp indien hy u is waard geweest;

Wreek zyne dood, geev dan mét my vernoegt de geest. Ik zal u voorgaan om die moorder aan te randen, Maak dat hy zyne straf verkrygt van onze handen.

Derde tooneel.

GENTIUS, ATTALUSgewond, AXIANEN, EVANDER, THEOXENA, LAODICE, DORINE, Lyfwacht.

GENTIUS.

MYn zoon! moet ik u zien in zulk een' droeve staat? O Góden! is uw wraak gevallen op myn zaad?

Myn waarde zoon, moest u myn vyands hand doorsteeken? Nu zien wy dat de Góôn meest dubbelzinnig spreeken. Kom hier, myn dóchter, zie uw broeder in zyn bloed Versmooren, én my 't wit van alle tégonspoed.

AXIANE.

ATTALUS.

Ei my! ik sterv', ik voel myn kracht beswyken. Myn Vórst, de staatzucht wilde uw zoon verongelyken. Laat Didós u 't besluit ontdékken van de Góôn. Spaar Cleoménes, want die is....

GENTIUS.

Vaar voort, myn zoon, Ei! spreek.

AXIANE.

Hy stérft, hy heeft alréê de geest gegeeven.

GENTIUS.

Hy wilde iet zéggen, maar 't is uit, 't is mét zyn leeven Gedaan, ô Góden! is uw gramschap zo verwoed, Dat ik die stillen moet mét dit onnózel bloed?

Wél aan, laat Didós ons 't besluit der Góôn ontdékken; Als dat voldaan is, zal ik voort myn' wraak voltrékken. Evander, ga, zég voort aan Atis, dat hy past

Op Cleoménes, én niet doe voor nader last.

Mêvrouw, zie hier de vrucht van uw uitspoorig minnen, Zie wat ik heeden zal tót myne wraak beginnen. Uw minnaar is in zyn paleis rondom bezét,

Door Atis krygsvólk, én zyn vlucht daar door belét. Hy kan niet hoopen als mét zyne dood te boeten

Voor 't bloed, dat zyne hand doet stroomen voor myn voeten. Zo groot een rampspoed heeft uw wéderwaardigheid, En tróts bejégenen myn' zoon, én hém bereid.

THEOXENA.

Op dit verwyt zal ik niet bloozen noch verbleeken, Of tót behoudenis van Cleoménes spreeken. Ik zie wél hoe de haat der Góden op my woed, En wat ik hoopen kan in zo veel tégenspoed.

Myn droevig noodlót, hoe rampzalig 't my wil maaken, Zal échter my nooit doen myn plicht, óf staat verzaaken. En, zo myn Minnaar door uw handen sterven moet, 'K wil met hem sterven voor uw zoons vergooten bloed.

AXIANE.

Slacht my, beneffens haar voor 't bloed door hém vergooten. Ja, Vader, wilt uw swaard vry in myn' boezem stooten; Als Cleoménes stérft, zultge op dat oogenblik

My zien met hem vergaan, en stérven zonder schrik. Ja, dit besluit staat vast; ik héb hém opgedraagen Dit hart, dat hy alleen kost door zyn' deugd behaagen. Of schoon Theóxena zyne oogen meêr beviel, Ik zal myn min voldoen, én zyn verslaage ziel. Stél dan niet langer uit myn broeders geest te stillen; Uw opzét word gestérkt door 't geen wy zélver willen. Myn' hoopelooze liefde, aan u zo spaade ontdékt,

Verwacht geen minnaars hand mét broeders bloed bevlékt. In déze staat kan ik geen béter lót verwachten,

Als datge ons beide doet mét Cleoménes slachten.

GENTIUS.

Myn dóchter, wat voerd u tót die verwoedheid aan? Wat wilt gy dat de hand uw's Vaders zal bestaan? Is 't niet genoeg dat ik myn' zoon, die hier moest draagen Na myne dood de kroon, zo deer'lyk zie verslaagen? En dat een Minnarés haar minnaar ziet verheert, Eu évenwél my stout in myn gezicht braveert?

Vaar voort, mêvrouw, vaar voort, ik zal de wraak verkiezen Voor dit vergoote bloed, al moet ik u verliezen;

Blyft u verbittert hart by dat besluit, wél aan, Ik zal, zo wel als gy, iet ongemeens bestaan.

Vierde tooneel.

DIDOS, GENTIUS, THEOXENA, AXIANE, LAODICE, DORINE, Lyfwacht.

DIDOS.

Uw vyand is alreeds verwonnen na ik oordeel. Waar is de Prins?

GENTIUS.

Helaas! die ligt verstikt in 't bloed.

En maakt hoe langs hoe meêr my zin'loos, én verwoed, Uw hulptroep kwam te laat. dóch eer hy raakte om 't leeven, Wilde hy my een geheim, zo 't scheen, te kénnen geeven; Maar, ach! zyn kracht besweek, én mét een flaauwe toon Beval hy, dat gy zoud aan my 't besluit der Góôn Ontdékken, dat ik moest Héld Cleoménes spaaren. Wat schuilt'er, Didós? spreek, op dat ik voort mach vaaren, En myne wraak, die zo réchtvaardig is, verzaân.

DIDOS.

Gy hébt dan eindelyk my in myn' hoop verraân, O Góden! gy hébt, die ik nimmer wilde vreezen, My doen de élendigste, van alle schépzels weezen. Myn zoon! myn zoon! ik zie u dan in zulk een staat? Gy voelt het eerst de straf voor myn vervloekt verraad! Ik, die u meenden op een kónings troon te stéllen, Zie, van die hoogte, u in eene afgrond nédervéllen. O aarde! splyt u op; kom, donder, plét my 't hooft, Nu ik, zo onverwacht, bén van myn' zoon berooft.

GENTIUS.

Hoe! raast gy, Didós?

DIDOS.

Neen, geen raazerny benévelt

Myn' zinnen, dénk niet dat dien ouden Didós révelt; Maar wél, dat hém de straf van 't Gódendom, verbaast, Terwyl hun' woede fél op myne misdaad raast.

Myn Vórst, 't is waar, ik kan een groot geheim ontleeden, En zéggen wie de troon moet oa uw dood betreeden. 'T Orakel spreekt nu klaar; ik héb het récht der kroon Geschonden, daarom tréft de wraak eerst op myn' zoon; En nu die ligt gevéld verdriet my 't licht te aanschouwen, Dés zal ik het verraad u ongeveinst ontvouwen,

GENTIUS.

Wat zégt gy, Didós?

DIDOS.

Ja, ik héb uw kroon verraân,

Myne eed geschonden door afgrys'lyke euveldaân. Ik héb, toen uw gemaal in 't kraambéd raakte om 't leeven, Eene ongehoorde daad, iet schrikkelyks bedreeven. Uw afzyn stérkte my in dat besluit, én brócht Te weeg een daad, die nooit van iemand is bedócht. Ik heb het wéttig zaad, als vondeling, doen dwaalen, Op dat de glans der kroon, myn' zoon eens zou bestraalen. Hy was Evanders hand bevoolen om te doôn,

En Cleoménes is uw wettig kind, én zoon.

GENTIUS.

Wie, Cleoménes?

DIDOS.

Ja, ik had de star, het teeken,

Dat voor hem zal, als een getuige, onfeilbaar spreeken, Waar door hy van my wierd voor uwe zoon beként, In 't eerst ook op de borst van myne zoon geprént. Hier door héb ik uw oog, én 't gantsche hóf bedroogen, En zou als kóning hier myn' zoon beschouwen moogen, Ten waar myn' staatzucht zo rampzalig was mislukt, En ik, mét myne hoop, zo jammerlyk verdrukt.

GENTIUS.

O Góôn!wat hoor ik? ga, myn lyfwacht, vlieg, kan 't weezen, Bérg Cleoménes voor het onheil dat wy vreezen,

Ga, zég aan Atis al wat Didós hier belyd,

Maar maak, voor alle ding, dat gy myn zoon bevryd. En gy, verraader, die, door staatzucht aangedreeven, Myn zoon verried, om aan uw zaad de kroon te geeven, Vrees myne wraak, én dénk, na die bekéntenis,

Wélk eene straf voor zulk een' misdaad over is.

DIDOS.

Neen Vórst, geen vrees zal ooit myn grootsche ziel beknéllen, Ik schrik voor 't vonnis niet, dat uwe wraak zal véllen.

Indien my 't leeven luste, ik had u nooit geméld, Myn groot bestaan, óf ooit uw wettig zaad herstélt. My walgt het licht, nadien myn eenig kind, verslaagen, Benoomen is de hoop van ooit een kroon te draagen. Het leeven is me een last, ik haat het, wyl myn zoon Na uwe dood niet kan beklimmen déze troon.

Dat dan de Góden vry hun' wraak aan my volbréngen, Nu 't hun gelust heeft dit onnozel bloed te pléngen. Dat aarde, én hémel zich bereide tót myn' straf.

Dat de afgrond my verswélge, én strékke een eeuwig graf; Dat al de naarheid, die de schrik ons af kan maalen, My overstélp, nu ik myn' zoon in 't graf zie daalen. Niets isser dat my kan verschrikken, nu myn' list Mislukt, én 't Gódendom is op my aangehist. Ha! dat ik zo vervloekt Evanders hand betrouwde Een daad, daar ik 't geluk van myne zoon op boude. Vervloekte mislag, die my noch de ziel ontroert, En knaagt, om dat ik 't wérk niet zélf heb uitgevoert. Een schélmstuk half volbracht, verdient mét récht de tooren Der Góden, én een lót gelyk my is beschooren.

Myn zoon, had ik de Prins zélf in de wieg gesmoort, Men had nooit van zyn' komst, nóch uwe dood gehoort.

GENTIUS.

Ontaarde booswicht!

DIDOS.

Nu zal ik my zélver straffen,

En voor 't vergoote bloed geréchte wraak verschaffen. Myn zoon. ik bracht, 't is waar, uw vyand niet van kant, Maar wreek die misdaad op my zelve, mét myn' hand.

GENTIUS.

Ver waaten mensch, laat af.

DIDOS.

Gy zult my niet belétten

Te stérven, nóch een' maat aan uwe wraak te zétten. Ei my! ik héb voldaan; myn treurról is volspeelt. O waereld! die my zo veel voorspoed hébt verbeeld,

Vaar wél, ik zal myn zoon niet op de troon beschouwen, Maar in het duister grafaltyd gezélschap houwen. Ei my! ô wee....

GENTIUS.

Hy stérst. wél aan, ik ga myn zoon

Zelf rédden, én 't besluit volbréngen van de Góôn.

Vyfde tooneel.

EVANDER, GENTIUS, THEOXENA, AXIANE, LAODICE, DORINE.

EVANDER.

DIe hoop is vruchteloos, uw zoon is al verslaagen, En ik voel meede een deel van myn geréchte plaagen; Een woedende uitval heeft, door Cleoménes hand, My doen gevoelen hoe de wraak der Góden brand.

GENTIUS.

Wat isser van myn zoon?

EVANDER.

Die wierd te rug gedreeven,

Dóch swaarelyk gewond, én heeft de geest gegeeven. Uw lyfwacht heeft, 't is waar, het woeden wél gestut, Maar Cleoménes is zyn leeven niet beschut.

GENTIUS.

O Góden! is uw haat op my zo fél ontsteeken?

Wel aan, myn zoon, ik sweer 't vergoote bloed te wreeken.

EVANDER.

Ei my! myn' kragt verflaauwt. myn Vórst, ik ga de Góôn Verzoenen, voor 't verraad gepleegt aan uwe zoon.

Zie my élendig, én gebracht in zulk een staat, Waar in my 't leeven walgt, én alles tégen gaat. Myn zoon, 't verraad hield u verborgen, nu de Góden U kénbaar maaken, moest een snoode hand u dooden. Wél aan, ik wreek my aan die schélmen; maar hun' dood Heeft my van middelen tót myne wraak ontbloot.

Kom, afgront, spalk u op, én braak my weêr de schimmen, Laat die langs de aakelige én duist're weegen klimmen In onzen dag, op dat myne arm voldoe de plicht Eens Vaders, én na wénsch een wreede wraak verricht. Maar 't is vergeefs; ik bén van alle hoop versteeken; Myn zoon is dood, én, ach! ik kan zyn' dood niet wreeken. Dat vry myn troon verzinken én in vergetelheid

Myn naam blyv', nu my zulk een noodlót is bereid. Myn zoon.. maar, Góden! is het waarheid, óf is 't loogen?

Zevende tooneel.

GENTIUS, CLEOMENES, ATIS, THEOXENA, AXIANE, ARIARATES, LAODICE, DORINE, Lyfwacht.

CLEOMENES.

MYn Vader, neen, geen waan, óf schyn heeft u bedroogen, Ik leef, en bén gered, en buiten lyfsgevaar;

Elk wierd geneigt, zo dra uw wacht ons bracht de maar Van Didós schélmstuk, om myn ongelyk te wroeken.

GENTIUS.

Wat zie ik? groote Góôn! ik kan van vreugd niet spreeken, De blydschap laat niet toe dat ik myn hart ontdék,

En uit uw wederkomst myn vergenoeging; trék. Omhéls uw Vader, én verstrék aan zyne staaten Een zuil, beklim de troon die ik nu wil verlaaten. De Gódspraak spreekt nu mét geen duist're én dubb'le Dés doe ik afstant van myn kroon, én myne min.

In document DavidLingelbach Cleomenes (pagina 59-71)