• No results found

3 Voldoende kinderen geen verlengde kleuterperiode* 13 87 1.139

Tot 2010 werd in Nederland als vanzelfsprekend aangenomen dat het op een juiste wijze hanteren van een vve-programma zeker leidt tot betere prestaties van de doelgroepkinderen. Deze aanname is gebaseerd op de succesverhalen die vooral uit Amerika komen. In Nederlandse (en ook buitenlandse) vve-onderzoeken blijken deze effecten echter lang niet altijd.

In de Wet OKE (WPO, art. 167) staat dat op gemeentelijk niveau afspraken gemaakt moeten worden over de resultaten die met vve bereikt dienen te worden. Daarbij wordt niet voorgeschreven welke resultaten dit zouden moeten zijn. In paragraaf 5.1.9 is al gezegd dat in slechts 10 procent van de gemeenten resultaatafspraken gemaakt zijn.

Naast de vraag of er op gemeentelijk niveau afspraken zijn gemaakt, speelt de vraag of op de voor- en de vroegscholen feitelijk de individuele

ontwikkelingsresultaten worden bepaald en vastgelegd. Daarbij spelen twee punten een rol:

• Beschikbaarheid van vve-resultaten op de voorscholen

Als op een voorschool (peuterspeelzaal en kinderdagverblijf) de ontwikkeling van de kinderen min of meer systematisch geregistreerd wordt (met observatiegegevens of toetsen), worden deze gegevens vrijwel nooit ingevoerd in een (elektronisch) kindvolgsysteem. En áls ze verzameld worden, gebeurt dat vooral om te zien wat een kind wel of niet beheerst en niet om na te gaan of de aangeboden voorschoolse educatie effect heeft.

• Beschikbaarheid van vve-resultaten op de vroegscholen

Bij de vroegscholen ligt de situatie anders. Vrijwel alle scholen nemen in groep 1 en 2 de Citotoetsen Taal voor kleuters en Ordenen/Rekenen voor kleuters af (of andere toetsen), soms één keer maar vaak ook op meerdere meetmomenten midden en eind groep 1 en 2 (M1, E1, M2 en E2). De resultaten op deze toetsen worden echter niet in verband gebracht met vve, door bijvoorbeeld onderscheid te maken in de resultaten van de gewichtenkinderen en de niet-gewichtenkinderen en de kinderen die wel of geen voorschoolse educatie hebben gekregen. Vroegscholen werken meestal ook met een observatiesysteem, maar daarvoor geldt meestal hetzelfde als bij de voorscholen: het zit niet in het leerlingvolgsysteem én er wordt gewerkt met heel verschillende observatiesystemen.

Kortom: de scholen kunnen de resultaten van vve met de nu beschikbare gegevens niet vaststellen, laat staan de gemeenten. De inspectie kan hierdoor geen uitspraken doen over de resultaten van vve in Nederland.

6.3 Indicatoren met de oordelen ‘2’, ‘3’ en ‘4’

Een andere manier om de gegevens te ordenen is om de indicatoren te verdelen in indicatoren met veel ‘2’-en, met veel ‘3’-en en met veel ‘4’-en.

6.3.1 Percentage ‘voldoendes’

Het percentage ‘voldoende’ per aspect varieert van 40 tot 97 procent; in totaal wordt op ongeveer de helft van alle indicatoren een ‘3’ gescoord. Het laagste percentage ‘3’-en zit bij de ontwikkeling, begeleiding en zorg bij de voorscholen [D1], bij de interne kwaliteitszorg [E] en de doorgaande lijn [F]. In tabel 6.3a is te zien dat die lage percentages ‘3’-en toe te schrijven zijn aan het hoge percentage verbeterpunten (‘2’-en; zie paragraaf 6.3.3). In de tabel is ook te lezen wat het percentage voldoendes (‘3’) op indicatorniveau is.

Tabel 6.3a Percentage voldoendes (‘3’) op indicatorniveau

Percentage voldoendes (‘3’) Voorscholen Vroegscholen

A. Vve-condities 85 N.v.t.

B. Ouders 59 65

C1. Vve-programma 57 75

C2. Pedagogisch handelen 80 85

C3. Educatief handelen 70 78

D1. Ontwikkeling, begeleiding en zorg 40 71

D2. Externe zorg 92 97

E. Interne kwaliteitszorg 44 48

F. Doorgaande lijn 43 42

De hoge percentages voldoendes (‘3’-en) hebben vooral betrekking op de

‘basiskwaliteit’ van vve, zoals het aspect ‘condities’ en het pedagogisch en educatief handelen van de leidsters en leraren. Daar is al vanaf de start van vve aandacht voor. Het komt ook terug in de scholing voor de vve-programma’s.

Ook is de ‘externe zorg’ voor de kinderen die meer zorg nodig hebben dan de leidsters en leraren op de vve-locatie kunnen bieden, over het algemeen voldoende.

De indicatoren van ‘externe zorg’ hebben betrekking op het signaleren, aanmelden en in de eigen groep volgen van kinderen die externe zorg nodig hebben. Daarmee wordt echter geen uitspraak gedaan over de uitvoering van deze zorg door de externe hulpverleners en het effect van deze zorg aan kinderen en gezinnen.

6.3.2 Voorbeeldige punten (‘4’)

Zowel bij de voor- als bij de vroegscholen is op diverse locaties een ‘4’ (voorbeeld voor anderen) gegeven voor de kwaliteit van het pedagogisch handelen van de leidsters en de leerkrachten. Met name de indicator ‘Het pedagogisch handelen van de leidsters/leerkrachten is respectvol’ springt in het oog. Daarnaast zijn bij alle andere aspecten, en daarbinnen bij vrijwel alle indicatoren, locaties aangetroffen die een voorbeeld voor anderen zijn.

6.3.3 Verbeterpunten (‘2’ en ‘1’)

In Nederland wordt nu ruim tien jaar aan vve gewerkt. Dat geldt vooral voor de voorlopers; voor veel locaties is vve nog relatief nieuw. Het is daarom goed te begrijpen dat het percentage verbeterpunten op de vve-aspecten varieert tussen 2 en 57 procent.

Tabel 6.3b Percentage verbeterpunten (‘1’en ‘2’) op indicatorniveau

Percentage verbeterpunten (‘1’ en ‘2’) Voorscholen Vroegscholen

A. Vve-condities 15 N.v.t.

B. Ouders 38 31

C1. Vve-programma 42 22

C2. Pedagogisch handelen 13 7

C3. Educatief handelen 25 16

D1. Ontwikkeling, begeleiding en zorg 57 25

D2. Externe zorg 7 2

E. Interne kwaliteitszorg 55 49

F. Doorgaande lijn 54 55

Op de aspecten ‘ouders’ [B], ‘ontwikkeling, begeleiding en zorg’ [D1], ‘interne kwaliteitszorg’ [E] en ‘doorgaande lijn’ [F] zijn voor veel vve-locaties verbeteringen mogelijk.

• Ouders (B)

Net als op het gemeentelijke niveau ontbreekt ook op de locaties vaak een expliciet ouderbeleid, van waaruit op een gerichte manier ouderactiviteiten worden ondernomen. Het gaat hier om een goede analyse van de

ouderpopulatie (wensen en mogelijkheden van ouders), een duidelijke visie op hoe ouders kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van hun kinderen en

activiteiten die hier effectief op aansluiten. Het gaat om het beantwoorden van vragen zoals:

- Op welke wijze willen wij dat de ouders actief de ontwikkeling van hun kinderen stimuleren?

- Welke concrete doelen stellen wij op dit gebied?

- Wat voor ouders hebben wij? En op welke ouders gaan wij ons richten?

- Wat zijn hun mogelijkheden en wensen?

- Welke activiteiten kunnen wij uitvoeren om onze doelen te bereiken?

- Hoe gaan we meten of de doelen bereikt zijn?

Hiermee wordt de aandacht meer verlegd naar het betrekken van ouders die juist moeilijk bereikbaar zijn en die thuis nog weinig de ontwikkeling van hun kind stimuleren.

• De ontwikkeling, zorg en begeleiding (D1)

Veel voorscholen werken nog onvoldoende systematisch met een instrument om de ontwikkeling van alle kinderen te volgen. Bovendien wordt bij de meeste voorscholen de informatie uit het volgsysteem nog onvoldoende benut voor een planmatig en op maat gesneden aanbod en begeleiding (‘opbrengstgericht werken’).

• De interne kwaliteitszorg (E)

Zowel op de voor- als op de vroegschool zijn verbeteringen wenselijk in de interne kwaliteitszorg. Nog te veel wordt het werken met een vve-programma als toereikend beschouwd. Ook wordt onvoldoende nagegaan of de beoogde doelen van het programma bereikt en geborgd worden en of zo nodig verbeteringen worden uitgevoerd. De meeste locaties hanteren wel een kwaliteitszorgsysteem, maar daar maakt vve (of specifieke aandacht voor het kleuteronderwijs) nog geen onderdeel van uit.

De doorgaande lijn (F)

Door het loslaten van het Voorschool-concept is het niet zo vanzelfsprekend meer dat kinderen doorstromen van een bepaalde voorschool naar de bijbehorende vroegschool. Ook is in de bestandsopname gebleken dat de afstemming tussen voor- en vroegschool méér moet omvatten dan het werken met hetzelfde programma. Hoewel er veelal wel sprake is van een warme overdracht, omvat de doorgaande lijn ook inhoudelijke afstemming. Daarbij gaat het om een doorgaande lijn in het pedagogisch klimaat en het educatief

handelen, de omgang met de ouders en de organisatie, en de uitvoering van de interne begeleiding en de zorg. De afstemming tussen voor- en vroegscholen ontbreekt hier vrijwel op het merendeel van de vve-locaties.

6.4 Conclusie

In de vve-bestandsopname zijn circa 5.350 locaties onderzocht met een digitale vragenlijst en/of met een fysiek bezoek door een inspecteur: peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en groep 1 en 2 van basisscholen. In totaal is 61 procent van alle locaties ook bezocht. Het gaat dan vooral om de locaties met relatief veel doelgroepkinderen; bij de locaties met weinig doelgroepkinderen (zie tabel 5.1d) is vaak volstaan met alleen een digitale bevraging.

Bij elke locatiebeoordeling zijn ruim vijftig indicatoren beoordeeld, die geordend zijn in zeven aspecten:

• vve-condities (A);

• ouderbetrokkenheid (B);

• vve-programma (C1), pedagogisch handelen (C2) en educatief handelen (C3);

• ontwikkeling, begeleiding en zorg (D1); externe zorg (D2);

• interne kwaliteitszorg (E);

• doorgaande lijn (F);

• vve-resultaten (G).

Het oordeel op ongeveer de helft van de indicatoren was ‘voldoende’ (‘3’) en bij de overige oordelen was doorgaans sprake van een ‘verbeterpunt’ (‘2’). De meeste verbeterpunten komen voor op het aspect ‘ontwikkeling, begeleiding en zorg’ [D1]

en daarbinnen op de indicatoren ‘planmatige zorg’ en ‘evaluatie van de aangeboden begeleiding en zorg’. Ook op de aspecten ‘ouders’ [B], ‘interne kwaliteitszorg’ [E] en

‘doorgaande lijn’ [F] komen veel verbeterpunten voor. Zowel leidsters en

leerkrachten, als intern begeleiders, zorgcoördinatoren en directies van de vve-locaties spelen een rol in het oppakken van de geconstateerde verbeterpunten.

Bij nagenoeg alle indicatoren zijn ‘voorbeelden voor anderen’ (’4’) aangetroffen, met name bij het pedagogisch handelen van de leidsters en de leerkrachten.

7 Conclusies

Dit rapport beschrijft de uitkomsten van de bestandsopname van de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie in Nederland in de periode 2006-2013. Niet eerder is in Nederland zo’n omvattend onderzoek gedaan naar de kwaliteit van vve.

De kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie moet beter. Zowel in het

gemeentelijk beleid als op peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en in de groepen 1 en 2 van de basisscholen zijn er veel verbeterpunten. De inspectie constateert dat kinderen met een achterstand niet de zorg en begeleiding krijgen die ze nodig hebben. Deze peuters en kleuters hebben extra aandacht nodig, zowel op gemeentelijk beleidsniveau als op de vve-locaties.

Tijdens de bestandsopname was zichtbaar en merkbaar dat het veld van de voorschoolse voorzieningen in beweging is. Peuterspeelzalen worden geïntegreerd met kinderdagverblijven en voorschoolse voorzieningen worden opgeheven. Er zijn hierdoor veel wisselingen in (het aantal) locaties met voorschoolse educatie. Verder is het inmiddels enkele jaren geleden dat de kwaliteit van vve in grote steden is onderzocht. In de grote steden is in de tussentijd extra budget voor vve beschikbaar gekomen. Ook veel middelgrote en kleine gemeenten en vve-locaties zijn

voortvarend aan de slag gegaan met het oppakken van de geconstateerde verbeterpunten.

De bestandsopname is een eerste meting van de kwaliteit van voor- en

vroegschoolse educatie in Nederland. De inspectie beoordeelt in 2013 en 2015 de vve-afspraken en de kwaliteit van vve op de locaties in de G37 op basis van de bestuursafspraken. Hierover rapporteert de inspectie in een tussenevaluatie en een eindrapport. Ook in de andere gemeenten start het signaalgestuurde vve-toezicht.

7.1 Kwaliteit van het gemeentelijke vve-beleid

Aangezien gemeenten beleidsruimte hebben om vve nader in te vullen, is de bestandsopname per gemeente uitgevoerd. Hiertoe is bij alle 360 gemeenten die geld krijgen voor onderwijsachterstandenbeleid (OAB), waaronder vve, de kwaliteit van het gemeentelijke vve-beleid beoordeeld. Er zijn grote verschillen tussen gemeenten. Gemeenten met de meeste voldoende oordelen op gemeentelijk niveau zijn veelal de grote en middelgrote steden met veel OAB-middelen. Vooral kleinere gemeenten met weinig budget en met weinig doelgroepkinderen die verspreid zitten over verschillende locaties (in plattelandsgebieden of uitgestrekte gemeenten) hebben relatief veel verbeterpunten.

De kwaliteit van vve is in meer dan de helft van de gemeenten op orde wat betreft:

• de definitie van ‘doelgroepkind’ (72 procent);

• een integraal vve-programma (67 procent);

• gemeentelijke vve-coördinatie (65 procent);

• externe zorg (63 procent).

Op de andere aspecten schiet het huidige gemeentelijke vve-beleid tekort. Er zijn maar weinig gemeenten met voldoende oordelen voor:

• het ouderbeleid;

• de interne kwaliteitszorg van de voor- en vroegscholen;

• de vve-resultaten;

• de doorgaande lijn;

• gemeentelijke vve-kwaliteitszorg;

• het bereik van doelgroeppeuters;

• de toeleiding naar vve.

In de meeste gemeenten mist een gericht ouderbeleid, wordt onvoldoende

gestimuleerd dat vve deel uitmaakt van de reguliere kwaliteitszorg van vve-locaties en ontbreekt ook een systematische evaluatie en verbetering van het gemeentelijke vve-beleid.

Zo’n 60 tot 85 procent van de gemeenten moet (betere) afspraken maken met schoolbesturen en de organisaties van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven over de toeleiding naar vve, de inhoudelijke afstemming in de doorlopende leerlijn van de voor- naar de vroegschoolse educatie en de resultaten van vve.

De inspectie vraagt speciale aandacht voor het bereik en de vve-resultaten, omdat het niet mogelijk is hierover een uitspraak te doen, en voor de werkelijke

achterstand van peuters en kleuters.

Allereerst het bereik. Uit de bestandsopname blijkt dat slechts een derde van de gemeenten voldoende voorschoolse plekken heeft gecreëerd in relatie tot de

bekostiging. Zo’n 80 procent van de gemeenten bereikt naar eigen zeggen te weinig doelgroeppeuters. Vooral in de gemeenten met weinig OAB-budget ligt het bereik laag. Dat is verklaarbaar, aangezien de doelgroepkinderen in kleinere gemeenten (plattelandsgemeenten met meerdere kernen) vaker verspreid zitten over meerdere locaties. In het merendeel van de voorscholen zitten slechts 25 procent of minder doelgroepkinderen in een groep.

Uit de bestandsopname is gebleken dat veel verwarring bestaat over het aantal peuters dat bereikt moet worden met voorschoolse educatie. Gaat het om het bereik van peuters met een ‘leerlinggewicht’? Of gaat het om het bereiken van die peuters die daadwerkelijk een (risico op een) achterstand hebben? Gemeenten hebben niet altijd zicht op het doelgroepbereik en weten daarom niet of ze er in slagen om alle doelgroepkinderen te bereiken met vve. Het streven is om vanaf 2014 wel een betrouwbare uitspraak te doen over het vve-aanbod en het bereik. De inspectie bekijkt samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) of en hoe dit gerealiseerd kan worden.

Duidelijk is wel dat lang niet alle kinderen die dat nodig hebben, bereikt worden met voorschoolse educatie. Er zijn kinderen die op de voorschool geen voorschoolse educatie hebben gehad, en er zijn ook kinderen die in het geheel niet naar de voorschool gaan. De meeste gemeenten hebben overigens geen zicht op het non-bereik van doelgroepkinderen. In veel gemeenten ontbreekt een gericht

toeleidingsbeleid van peuters naar vve. De inspectie vindt het vanuit vve-optiek onwenselijk dat er (doelgroep)kinderen zijn die niet naar een voorschool (met vve) gaan. Deze kinderen beginnen in groep 1 met een achterstand.

Ten tweede de vve-resultaten. De inspectie concludeert dat er in slechts 15 procent van de gemeenten afspraken zijn gemaakt met de schoolbesturen (en de houders van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven) over wat de resultaten van vve moeten zijn. De inspectie heeft met de gemeenten die geen resultaatafspraken hebben, afgesproken dat zij dit oppakken.

Uit de bestandsopname volgt daarnaast een aanbeveling. Dit betreft het vaststellen van de werkelijke achterstand van de peuters en kleuters. Hoewel er in bijna alle gemeenten (94 procent) een doelgroepdefinitie is, heeft deze veelal alleen betrekking op een doelgroeppeuter. Slechts in 35 procent van de gemeenten zijn afspraken gemaakt over welke kinderen in aanmerking komen voor vroegschoolse educatie op de basisscholen (de doelgroepkleuters). Dit is overigens ook geen verplichting. Gemeenten hebben de vrijheid om zelf een doelgroepdefinitie te formuleren. In positieve zin valt daarbij op dat gemeenten in de definitie niet alleen het opleidingsniveau van ouders meenemen (op grond waarvan de bekostiging plaatsvindt), maar vrijwel altijd ook de taal- en/of ontwikkelingsachterstand zoals die is vastgesteld door het consultatiebureau. Of er daadwerkelijk sprake is van een achterstand aan het begin van de voor- of vroegschool, maakt in de helft van de gemeenten deel uit van de definitie. Gemeenten die de feitelijke achterstand, naast andere kenmerken, als criterium hebben opgenomen in de doelgroepdefinitie, zijn als een voorbeeld voor anderen aangemerkt. De betrokken partijen in die

gemeenten spreken immers af op meerdere momenten te kijken welke peuters en kleuters daadwerkelijk extra aandacht en zorg nodig hebben.

De inspectie acht het wenselijk dat voor alle peuters en kleuters niet alleen op basis van achtergrondkenmerken, maar op basis van het feitelijke ontwikkelingsniveau op meerdere momenten wordt bepaald of een kind extra zorg en begeleiding nodig heeft. Alleen uitgaan van het opleidingsniveau van ouders (de gewichtenregeling) is als criterium bij de doelgroepdefinitie niet toereikend. Het in beeld brengen van het ontwikkelingsniveau van kinderen vereist dat, naast het consultatiebureau, leidsters en leerkrachten de ontwikkeling van de kinderen op alle ontwikkelingsgebieden op meerdere momenten in het jaar volgen. Vervolgens moeten zij specifieke zorg en begeleiding planmatig aanbieden aan de kinderen die dat nodig hebben. Dat dit nog niet de praktijk is, wordt toegelicht in paragraaf 7.2.

Naast deze verbeterpunten merkt de inspectie op dat bij nagenoeg alle indicatoren

‘voorbeelden voor anderen’ (oordeel ‘4’) zijn aangetroffen. Op gemeentelijk niveau zijn die vooral te herkennen bij de indicatoren ‘definitie doelgroepkind’ (waarbij de feitelijke achterstand van een kind is meegenomen) en ‘externe zorg’. Gemeenten kunnen leren van elkaars goede voorbeelden.

7.2 Kwaliteit op de vve-locaties

Naast de kwaliteit van het vve-beleid op gemeentelijk niveau is in totaal op meer dan vijfduizend vve-locaties de kwaliteit van vve onderzocht. De inspectie heeft zo’n 60 procent van de locaties daadwerkelijk bezocht. Het gaat daarbij om

peuterspeelzalen en kinderdagverblijven met voorschoolse educatie en de groepen 1 en 2 van basisscholen met veel gewichtenleerlingen of doelgroepkinderen, zowel in de grote, middelgrote als kleinere gemeenten. De andere locaties (in de middelgrote en kleinere gemeenten) met (relatief) weinig doelgroepkinderen hebben in 2012 alleen een digitale vragenlijst ingevuld waarmee ze een inschatting hebben (terug)gekregen van hun kwaliteit.

Hoewel er op beleidsniveau in de gemeenten veel verschillen zijn tussen grotere en kleinere gemeenten, zijn deze verschillen in oordelen er nauwelijks tussen locaties in de grotere gemeenten en de kleinere gemeenten. Wel zijn er verschillen tussen de voor- en vroegscholen. Over het algemeen doen de voorscholen het iets minder goed dan de vroegscholen.

Op het niveau van de vve-locaties is het oordeel op ongeveer de helft van de vijftig indicatoren voldoende (oordeel ‘3’). Op de voorscholen zijn de condities waaronder

vve wordt uitgevoerd, grotendeels op orde. De dubbele bezetting komt, net als de vve-scholing, op de vroegscholen echter veel minder vaak voor. Uit nationaal en internationaal onderzoek blijkt dat gunstige randvoorwaarden bij vve en de kwaliteit van uitvoering van vve van invloed zijn op de effecten van vve. Het is dan ook positief te constateren dat aan de meeste randvoorwaarden (condities) wordt voldaan. Uit de locatiebezoeken blijkt bovendien dat vooral het pedagogisch klimaat op veel voor- en vroegscholen in orde is of als een voorbeeld anderen is

gewaardeerd. Dit is een belangrijke voorwaarde om de kwaliteit van vve verder te kunnen verbeteren. Immers, het effect van vve hangt onder andere samen met de professionaliteit en de kwaliteit van de leidsters en de leerkrachten.

Bij het educatief handelen liggen meer verbeterpunten, vooral waar het gaat om het bevorderen van interactie met en tussen kinderen, het ontwikkelen van

aanpakgedrag en het afstemmen van activiteiten op verschillen in ontwikkeling van kinderen. Het ontbreekt hierbij vaak aan doelgerichtheid en planmatigheid. Dit zijn twee kenmerken die alles te maken hebben met opbrengstgericht werken bij vve:

het verder brengen van kinderen in hun ontwikkeling door middel van spel en door aan te sluiten bij hun ontwikkelingsniveau.

De meeste verbeterpunten voor de voorscholen komen voor op het aspect

‘ontwikkeling, begeleiding en zorg’. Dit betekent dat een doelgroeppeuter op de voorschool lang niet altijd de zorg en begeleiding krijgt die hij nodig heeft. De leidsters volgen te weinig de voortgang in de ontwikkeling van de kinderen en als kinderen wel zorg krijgen, is die te weinig planmatig en wordt na afloop niet

geëvalueerd of de zorg effect heeft gehad. Voor- en vroegschoolse educatie staat of

geëvalueerd of de zorg effect heeft gehad. Voor- en vroegschoolse educatie staat of