• No results found

AI ruim een eeuw kent Nederland een rijk geschakeerd geheel van organisa­

ties voor de jeugd, die zijn opgericht vanuit het particulier initiatief en die nu nog steeds een sterk particulier karakter hebben. Deze organisaties drijven nog steeds geheel of grotendeels op de inzet van vrijwilligers21 •

Om dit type jeugdwerk te onderscheiden van het jeugd- en jongerenwerk dat wordt uitgevoerd door professionele, door overheden gefinancierde, organisa­

ties wordt het ook wel aangeduid met de begrippen 'autonoom' of 'vrijwillig ' jeugdwerk.

Voorgeschiedenis

Ontstaan

De basis van het tegenwoordige vrijwillige jeugdwerk werd begin deze eeuw gelegd . In de vorige eeuw richtte de bemoeienis met jeugd zich vrijwel geheel op charitatieve zorg voor weeskinderen, zwerfkinderen en verwaarloosde kinderen. Eind negentiende eeuw ontstond (mede door de industrialisatie) een andere houding ten opzichte van het kind en de kindertijd.

Dat leidde eind 1 9de eeuw tot de aanleg van speeltuinen : " . . . omheinde tui­

nen . . . waar kinderen van het volk buiten schooltijd zich, onder passend toe­

zicht, kunnen vermaken met spelen, die zowel leuke ontspanning als goede lichaamsoefening bieden . . . " . Ondanks de paternalistische toon tegenover kinderen uit ' het volk ' blijkt hieruit ook erkenning van de eigen identiteit van een kind en de wil om kinderen te beschermen tegen het te vroeg binnengaan van de wereld van volwassenen.

Daarnaast ontstonden rond de eeuwwisseling in verschillende Europese lan­

den jeugdbewegingen van een idealistische of ideologische signatuur. leden van dit soort bewegingen waren vaak de beter opgeleide jongeren (studenten) die met elkaar wandelden, zongen en discussieerden over een betere wereld . Een derde drijvende kracht binnen het opkomend jeugdwerk was het bescha­

vingsoffensief: het opvoeden van de jeugd in 'christelijke deugden' .

Identiteitsorganisaties

Hoewel deze organisaties jeugdorganisaties werden genoemd, werden ze opgericht en bestuurd door volwassenen. Vele waren eigenlijk jeugdafde­

lingen van ' moederorganisaties' , zoals kerkgenootschappen, politieke partijen en idealistische bewegingen. Deze jeugdorganisaties vormden de aanloop naar en toegang tot de volwassenenorganisaties en intern zendingswerk was een belangrijke doelstelling . Naast de overdracht van normen en waarden was in een aantal organisaties emancipatie van bepaalde bevolkingsgroepen (arbeiderskinderen, plattelandsjongeren) een belangrijke doelstelling.

Ook op het terrein van het jeugdwerk was - zeker in de periode voor de Tweede Wereldoorlog - de voor Nederland zo kenmerkende verzuiling sterk zichtbaar: er waren aparte organisaties voor katholieke, protestants­

christelijke, liberale, sociaal-democratische en marxistische jeugd.

Een uitzondering vormde de padvinderij die uit Engeland werd overgenomen:

deze a-politieke en niet-kerkgebonden jeugdorganisatie had vooral een duide­

lijk vormingsdoel . Door de jeugd avontuur te bieden en daarnaast allerlei prak­

tische vaardigheden te leren, hoopte men haar op te voeden tot redzame

Pagina 97 Jeugdbeleid in beeld DSP - Amsterdam

burgers. De methodiek van de padvinderij sprak velen aan en veel jeugdwerk in de eerste helft van de twintigste eeuw vertoonde dan ook trekjes van deze werkwijze.

Bloeiperiode en kentering

Het jeugdwerk kwam tot bloei tussen de twee wereldoorlogen en in de eerste jaren na WO 1 1 . In de topjaren was een kwart van de Nederlandse jongeren lid van een jeugdorganisatie .

In de jaren zestig keerde het tij : het georganiseerde jeugdwerk moest gaan concurreren met tal van andere vrijetijdsactiviteiten die werden aangeboden door de commercie en vanuit het sociaal-cultureel werk dat door de overheid werd gesubsidieerd . Daarnaast begonnen de ontkerkelijking en ontzuiling in de Nederlandse samenleving invloed te krijgen op het jeugdwerk.

In de jaren zestig en zeventig veranderde de structuur van het jeugdwerk dan ook ingrijpend . Een aantal traditionele organisaties verdween, andere fu­

seerden tot bredere, minder identiteitgebonden organisaties en er ontstonden nieuwe jeugdorganisaties, zoals die voor werkende jongeren, die gelieerd waren aan de vakbonden. De scheiding der seksen, die voor de jaren zestig bijna overal in het jeugdwerk werd gehanteerd, werd in vrijwel alle organisa­

ties opgeheven.

Stand van zaken

Nederland kent nog steeds een groot aantal jeugdorganisaties, die meestal regionaal, lokaal of buurtgericht zijn. Binnen de structuur van het huidige jeugdwerk ligt het zwaartepunt nog steeds nadrukkelijk bij de basis: activi­

teiten die regionaal en lokaal worden uitgevoerd . Daarnaast is er een beperkt aantal landelijke jeugdverenigingen, die grotendeels dienstverlenend en voor­

waardenscheppend werken voor het lokale en regionale niveau. Hoofdtaken van de landelijke verenigingen zijn: deskundigheidsbevordering, methodiek­

ontwikkeling en bestuurlijke ondersteuning .

Landelijke samenwerking

Sinds 1 996 is er een branche-organisatie voor het jeugdwerk: de Nederlandse Jeugdgroep. Deze NJG behartigt de belangen van het georganiseerde vrijwil­

lige jeugdwerk en ontwikkelt zelf ook projecten om diversiteit en kwaliteit in het jeugdwerk te bevorderen. Het totale bereik van de bij de NJG aangesloten organisaties wordt geschat op één miljoen kinderen en jongeren (circa 20%

van de totale populatie), die begeleid worden door circa 200.000 vrijwilligers.

Deze krijgen op hun beurt ondersteuning van een beperkt aantal beroeps­

krachten.

Typen organisaties

Binnen het huidige netwerk van jeugdorganisaties kan grofweg een onder­

scheid worden gemaakt naar vier typen organisaties:

Levensbeschouwelijke organisaties

Dit zijn vooral organisaties die direct verbonden zijn met een kerkelijke richting of een kerkgenootschap. Daarnaast zijn er evangelisatieclubs die zich juist richten op buitenkerkelijke jeugd (bijvoorbeeld Youth for Christ).

Belangenorganisaties

H iertoe behoren de jeugdafdelingen van vakbonden en politieke partijen en organisaties van bijvoorbeeld plattelandsjongeren, buitenlandse jongeren, studenten en gehandicapte jongeren.

De bindende factor is een gemeenschappelijk gevoeld belang, probleem en/of politieke oriëntatie .

Pagina 98 Jeugdbeleid in beeld DSP . Amsterdam

Spel- en interesse-organisaties

Hiertoe behoren organisaties die bepaalde methodieken aanbieden op het gebied van sport, spel, creativiteit en buitenleven (zoals Scouting) en or­

ganisaties gericht op bepaalde interessegebieden als natuurstudie, ge­

schiedenisstudie, archeologie, techniek etc .

Hulpverleningsorganisaties

Een voorbeeld hiervan is het Jeugd Rode Kruis.

Type activiteiten

De jeugdorganisaties leveren via hun leden de volgende soorten diensten:

opvang van peuters en kinderen;

buitenschoolse opvang;

creatieve en culturele educatie;

emancipatietraining;

training in sociale vaardigheden;

training voor zelfstandig wonen;

lichamelijke en sportieve opvoeding.

Niet alleen de kinderen en jongeren die deelnemen aan de activiteiten van het jeugdwerk hebben daar baat bij . Vaak worden vanuit het jeugdwerk activitei­

ten ontwikkeld die bedoeld zijn om de leefomgeving te verbeteren of buurt­

bewoners te helpen . Dat is een vorm van directe maatschappelijke parti­

cipatie van de jeugd leden zelf.

Ook voor de vrijwilligers die de activiteiten leiden of begeleiden is betrok­

kenheid bij het jeugdwerk in meer opzichten betekenisvol. Veel vrijwilligers zijn (jong)volwassenen die eerder zelf in hun jeugd hebben deelgenomen aan activiteiten van het jeugdwerk. Vrijwilligers leren leiding geven, organiseren en communiceren. Dit leren geschiedt deels informeel maar deels ook via specifieke kadertrainingen . Het vrijwilligerswerk kan een positieve invloed hebben op iemands kansen en functioneren op de arbeidsmarkt. Werkloze vrijwilligers ontlenen maatschappelijke status en zelfwaardering aan het werk.

Financiering van het jeugdwerk

Financiering lokale organisaties

Lokale jeugdwerkorganisaties worden voor een belangrijk deel (circa 40%) gefinancierd uit eigen bijdragen van de jeugd leden zelf. Daarnaast worden inkomsten verkregen uit activiteiten (35%) en uit subsidies van overheden, fondsen en bedrijven (25%). Uit onderzoek blijkt dat de relatief kleine over­

heidssubsidies toch van groot belang zijn omdat hierdoor de gevraagde eigen bijdrage van jeugdige deelnemers op een redelijk niveau kan worden gehou­

den, zodat de financiële drempel voor deelname zo laag mogelijk blijft.

Landelijke financiering: projecten

De landelijke jeugdwerkorganisaties worden sinds enkele jaren door het minis­

terie van VWS gefinancierd op basis van een systeem waarbij een deel van de subsidie verstrekt wordt als instellingssubsidie (apparaatkosten) en een deel verkregen moet worden op basis van ingediende projectplannen. Deze plannen moeten voldoen aan criteria die van tevoren door VWS zijn vast­

gesteld. Zo moeten projecten vernieuwend zijn en een landelijk karakter of landelijke uitstraling hebben. Ook is subsidie mogelijk voor projecten die erop zijn gericht om uitval te voorkomen en jeugdparticipatie te bevorderen.

In het kader van deze regeling is een aantal projecten ontwikkeld door het nationale jeugdwerk om speciale jeugdgroepen te kunnen bereiken en helpen integreren, zoals : jeugdige asielzoekers, jonge allochtonen, gehandicapte jeugd en criminele jongeren.

Pagina 99 Jeugdbeleid in beeld DSP -Amsterdam

Politieke jeugdorganisaties (dat wil zeggen jeugdafdelingen van landelijke poli­

tieke partijen) worden gesubsidieerd door het ministerie van Binnenlandse Zaken.

Pagina 100 Jeugdbeleid in beeld DSP - Amsterdam

Bijlage 3 Maatregelen Beleidsprogramma jeugdcriminaliteit