‘Hij begon met een biecht’, schreef Holwijd later, ‘en hij noemde mij kameraad. Hij
zei letterlijk: Holwijd, kameraad, wat hebben wij samen al niet beleefd. En daarbij
162
keek hij mij met zo'n verheerlijkte hondentrouw aan, dat ik mij geïrriteerd voelde.
Een biecht aan te horen is zelden een genot, er zit bijna altijd iets halfslachtigs in
(ondanks de schijn) en het doet mij denken aan het weinig aesthetisch gezicht van
een man in onderbroek met sokophouders en zwartharige kuiten. Bovendien bracht
zijn biecht mij weinig nieuws. Het ging over het, indertijd erg opgeblazen geval van
Carla en oom T. en hij bekende mij met een gezicht alsof hij verwachtte dat ik van
de stoel zou vallen, dat hij in die zaak eigenlijk de werkelijke schuldige is geweest.
Ik verbaasde mij daarover echter helemaal niet, ik tekende in mijn gedachten alleen
even aan dat mijn vermoedens destijds dus juist waren geweest. Zijn biecht was niet
alleen half (hij gaf zichzelf ondanks het feit dat hij erkende een nog veel te mooie
rol) maar bovendien ook zonder enig risico. De schuld was verjaard. Oom T. zat
sinds lange tijd weer bij de familie Kaag aan tafel en deelde als vroeger de kaarten
uit. Toch was er wel iets in die biecht, dat mij ondanks mijn duidelijke
gereserveerdheid, trof. Het was namelijk de eerste maal dat Cornelis Kaag een misstap
van zichzelf vertelde, na jarenlang mij er veel verweten te hebben. Zijn verwijten
raakten mij echter nooit, want ze waren altijd verkeerd gericht. Wat hij afkeurde,
keurde ik goed en een fout van mij in zijn ogen was, met mijn eigen ogen gezien,
een hoogst respectabele daad. Het merkwaardige van onze vriendschap was, dat wij
nergens gelijk over dachten, volkomen tegengestelde interesses hadden, kortom, niet
de minste aanknopingspunten en toch met elkaar omgingen... als vrienden.
Ik bezat een foto van hem, waarop zijn gezicht mij walgelijk voorkwam. Nog niet
eens om het staalharde voorhoofd met het veel te laag ingeplante zwarte haar, dat
gaf hem gewoon een stupide uiterlijk, stom, maar gewoon stom, als van zoveel
mensen. En ook de lang gerekte ogen waren het niet, die omfloerst leken door een
soort melancholische woede. Want de grote, weke, bijna
163
vrouwelijke mond daaronder, weersprak die woede zozeer, dat daar geen mens in
geloofde. Nee, het was de reusachtige lap vlees, die van zijn voorhoofd neerhing als
een slappe, platte vrouwenborst. Het was zijn weerzinwekkende neus in zijn machtige
omvang. Wanneer ik die foto in gezelschap liet zien, noemde ik hem, met een
humoristische intonatie, een Amerikaanse gangster, of ronduit een pooier. Soms
droeg hij een leren motorjas en vaak laarzen. Een enkele keer hoge rijgschoenen om
zijn verwantschap te tonen met de rij aldus geschoeide patriciërs, die hem voor waren
gegaan. Een demonstratie, die tot aan zijn knieën overtuigde, wie verder keek ontdekte
al gauw de ontluisterende waarheid: een plebejer op patriciërsvoeten. Zijn
belangstelling voor motoren en machinerieën was met ronde olievlekken in zijn
kleren getrokken. Zijn adem rook, verbeelde ik mij soms, naar benzine. Zijn lange,
stijve armen, leken zuigerstangen en zijn platte handen bewogen op en neer als
kleppen. Op zijn buik was een spijker krom te slaan, zoals hij meermalen protserig
lachend vertelde en in zijn brede, gewelfde borst ademden ijzeren longen. Dat alles
was mij hevig onsympathiek. Niet alleen omdat ik mij physiek minderwaardig bij
hem gevoelde, maar machines en motoren maakten mij bijna zonder uitzondering
misselijk. De kleinste motor gaf mij in mijn slaap visioenen van dreunende
machinehallen en alles verpletterende ijzeren balken, of van reusachtige stalen
grijparmen, die in dezelfde ononderbroken regelmaat steenkolen, basalt of
mensenvlees grijpen, zonder hersens, zonder zenuwen, ja zelfs zonder enige humor.
Hoe een man zich moet voelen wiens hoofd door een machine berekend wordt
verpletterd, wist ik door mijn droomervaringen verschrikkelijk goed. Bloed op ijzer
deed mij kokhalzen en er was niets wat mij zo machteloos maakte en waarvan ik
zo'n hevige afkeer had, als het ijzeren geweld. Cornelis Kaag scheen echter van
dergelijke sentimenten weinig last te hebben. Van zijn gezicht straalde de victorie
wanneer hij zijn voet op een starter kon zetten.
164
Waarachtig, onze vriendschap was wel merkwaardig. Ik haatte zijn lichaam en zijn
geest, die mij beide teveel aan een motor deden denken en tegelijkertijd bewonderde
ik hem enigszins. Zo sleepte onze verhouding zich jarenlang voort. Ook na de biecht
en het miniatuurschandaaltje veranderde er in feite weinig. Het eenvoudigste zou
geweest zijn: er een streep onder te zetten, maar ik geloofde, dat ook dat niet zou
helpen. Wat ons bond was geen vriendschap meer, het was van mijn kant een obsessie.
Elke keer opnieuw zetten wij ons gesprek voort, over B.M.W.'s en Norton's, over
zijkleppers en over kopkleppers. Hij was voor mij de vlees geworden motor, de
ijzeren wereld, die ik haatte en waaraan ik mij niet kon onttrekken.’
In document
Ad interim. Jaargang 3 · dbnl
(pagina 170-173)