• No results found

vriendschap, dacht hij opnieuw

In document Ad interim. Jaargang 3 · dbnl (pagina 170-173)

‘Hij begon met een biecht’, schreef Holwijd later, ‘en hij noemde mij kameraad. Hij

zei letterlijk: Holwijd, kameraad, wat hebben wij samen al niet beleefd. En daarbij

162

keek hij mij met zo'n verheerlijkte hondentrouw aan, dat ik mij geïrriteerd voelde.

Een biecht aan te horen is zelden een genot, er zit bijna altijd iets halfslachtigs in

(ondanks de schijn) en het doet mij denken aan het weinig aesthetisch gezicht van

een man in onderbroek met sokophouders en zwartharige kuiten. Bovendien bracht

zijn biecht mij weinig nieuws. Het ging over het, indertijd erg opgeblazen geval van

Carla en oom T. en hij bekende mij met een gezicht alsof hij verwachtte dat ik van

de stoel zou vallen, dat hij in die zaak eigenlijk de werkelijke schuldige is geweest.

Ik verbaasde mij daarover echter helemaal niet, ik tekende in mijn gedachten alleen

even aan dat mijn vermoedens destijds dus juist waren geweest. Zijn biecht was niet

alleen half (hij gaf zichzelf ondanks het feit dat hij erkende een nog veel te mooie

rol) maar bovendien ook zonder enig risico. De schuld was verjaard. Oom T. zat

sinds lange tijd weer bij de familie Kaag aan tafel en deelde als vroeger de kaarten

uit. Toch was er wel iets in die biecht, dat mij ondanks mijn duidelijke

gereserveerdheid, trof. Het was namelijk de eerste maal dat Cornelis Kaag een misstap

van zichzelf vertelde, na jarenlang mij er veel verweten te hebben. Zijn verwijten

raakten mij echter nooit, want ze waren altijd verkeerd gericht. Wat hij afkeurde,

keurde ik goed en een fout van mij in zijn ogen was, met mijn eigen ogen gezien,

een hoogst respectabele daad. Het merkwaardige van onze vriendschap was, dat wij

nergens gelijk over dachten, volkomen tegengestelde interesses hadden, kortom, niet

de minste aanknopingspunten en toch met elkaar omgingen... als vrienden.

Ik bezat een foto van hem, waarop zijn gezicht mij walgelijk voorkwam. Nog niet

eens om het staalharde voorhoofd met het veel te laag ingeplante zwarte haar, dat

gaf hem gewoon een stupide uiterlijk, stom, maar gewoon stom, als van zoveel

mensen. En ook de lang gerekte ogen waren het niet, die omfloerst leken door een

soort melancholische woede. Want de grote, weke, bijna

163

vrouwelijke mond daaronder, weersprak die woede zozeer, dat daar geen mens in

geloofde. Nee, het was de reusachtige lap vlees, die van zijn voorhoofd neerhing als

een slappe, platte vrouwenborst. Het was zijn weerzinwekkende neus in zijn machtige

omvang. Wanneer ik die foto in gezelschap liet zien, noemde ik hem, met een

humoristische intonatie, een Amerikaanse gangster, of ronduit een pooier. Soms

droeg hij een leren motorjas en vaak laarzen. Een enkele keer hoge rijgschoenen om

zijn verwantschap te tonen met de rij aldus geschoeide patriciërs, die hem voor waren

gegaan. Een demonstratie, die tot aan zijn knieën overtuigde, wie verder keek ontdekte

al gauw de ontluisterende waarheid: een plebejer op patriciërsvoeten. Zijn

belangstelling voor motoren en machinerieën was met ronde olievlekken in zijn

kleren getrokken. Zijn adem rook, verbeelde ik mij soms, naar benzine. Zijn lange,

stijve armen, leken zuigerstangen en zijn platte handen bewogen op en neer als

kleppen. Op zijn buik was een spijker krom te slaan, zoals hij meermalen protserig

lachend vertelde en in zijn brede, gewelfde borst ademden ijzeren longen. Dat alles

was mij hevig onsympathiek. Niet alleen omdat ik mij physiek minderwaardig bij

hem gevoelde, maar machines en motoren maakten mij bijna zonder uitzondering

misselijk. De kleinste motor gaf mij in mijn slaap visioenen van dreunende

machinehallen en alles verpletterende ijzeren balken, of van reusachtige stalen

grijparmen, die in dezelfde ononderbroken regelmaat steenkolen, basalt of

mensenvlees grijpen, zonder hersens, zonder zenuwen, ja zelfs zonder enige humor.

Hoe een man zich moet voelen wiens hoofd door een machine berekend wordt

verpletterd, wist ik door mijn droomervaringen verschrikkelijk goed. Bloed op ijzer

deed mij kokhalzen en er was niets wat mij zo machteloos maakte en waarvan ik

zo'n hevige afkeer had, als het ijzeren geweld. Cornelis Kaag scheen echter van

dergelijke sentimenten weinig last te hebben. Van zijn gezicht straalde de victorie

wanneer hij zijn voet op een starter kon zetten.

164

Waarachtig, onze vriendschap was wel merkwaardig. Ik haatte zijn lichaam en zijn

geest, die mij beide teveel aan een motor deden denken en tegelijkertijd bewonderde

ik hem enigszins. Zo sleepte onze verhouding zich jarenlang voort. Ook na de biecht

en het miniatuurschandaaltje veranderde er in feite weinig. Het eenvoudigste zou

geweest zijn: er een streep onder te zetten, maar ik geloofde, dat ook dat niet zou

helpen. Wat ons bond was geen vriendschap meer, het was van mijn kant een obsessie.

Elke keer opnieuw zetten wij ons gesprek voort, over B.M.W.'s en Norton's, over

zijkleppers en over kopkleppers. Hij was voor mij de vlees geworden motor, de

ijzeren wereld, die ik haatte en waaraan ik mij niet kon onttrekken.’

In document Ad interim. Jaargang 3 · dbnl (pagina 170-173)