groene zeep. De zeep smaakte als een mengsel van gloorwater en aluin, maar Jacob,
die nimmer zijn gebit borstelde, vocht zich er moedig doorheen. Toen zijn toilet
gereed was, glom zijn gezicht als een opgewreven appel en met een glimlachje van
voldoening bekeek hij zich in de spiegelscherf, die op de buis van de waterleiding
naast de kraan stond. Tijdens het ontbijt, terwijl hij zijn gezeepte tanden in een rulle
plak wit spek drukte, begon er al iets prettigs binnenin hem. Eerst keek hij, zooals
immer, naar de mooie krulletters op zijn mannenkop, ‘voor vader’. Toen zag hij,
door het ruitje heen, de kistjes met
borstplaat in den winkel staan. De letters van het woord borstplaat op het witte hout
der kistjes kregen krullen, precies zooals op zijn mannenkop, het woord veranderde
en op alle kistjes stond nu het opschrift ‘voor Loes’. Dat was zoo gezellig, dat hij
overal deze mooie woorden ging opzetten: op de gele etiketten van de luciferspakken,
op de koekblikken en op de groene closetrollen; overal stond het op, ‘voor Loes’.
De heele winkel was eigenlijk voor Loes, alles was voor zijn koningin en hij gunde
het haar best. Toen keek hij Coba aan, die slurpte koffie en wist nergens van. Hij
moest er om lachen en opeens hadden zijn oogen het ook op haar boezelaar geschreven
‘voor Loes’.
Drommels, wat was het toch altijd prettig in zijn kamertje. Hij maakte grapjes met
kleine Jaapje en liet zijn twee vingers als een kereltje over het tafelblad loopen. Hij
zei dat de koffie fijn was met die nieuwe soort koffiestroop van Brummelkamp en
hij nam nog een tweeden kop, alleen voor de gezelligheid.
Later, in den winkel, toen hij de boodschappen die bezorgd moesten worden ging
klaarmaken, kreeg hij het een beetje benauwd. Bij ieder zakje dat hij vulde, voelde
hij iets in zijn hals, alsof Coba vanuit de kamer onafgebroken naar hem keek. Nadat
hij een paar maal schuin door het raam naar binnen had gegluurd, werd hij echter
rustiger. Coba was druk in de keuken aan het werk en lette niet op hem. Eindelijk
moest hij alles voor Loes inpakken. Vlug legde hij de pakjes onderin zijn mand, maar
hij vergiste zich eerst met den snijkoek met klonten en nam in de haast een doos
theelichtjes. En paar Jodenkoeken kneep hij zenuwachtig tot gruis, terwijl het zijn
bedoeling geweest was deze koeken netjes in zijdevloei te wikkelen. Toen alles
ingepakt was, stak hij zijn hoofd door de deuropening en riep, zonder naar Coba te
durven kijken, dat hij wat later terug zou komen, omdat hij naar een paar verre klanten
moest. Zonder op te zien, riep zij uit de keuken dat het goed was. Met een ruk trok
hij de winkeldeur open, zijn winkelbel luidde als het klokkenspel van de groote kerk
op Kerstmis en toen stond hij als een vrij en gelukkig man in de frissche morgenlucht.
Met de handen in de zakken van zijn gescheurden en met olieen verfvlekken bedekten
jas, stond Frans Verweling voor het
raam van zijn atelier en liet zijn kunstenaarsblik dwalen over de grauwe huizenzee
van de stad. Terwijl hij, in gedachten verzonken, zoog aan het stompje pijp, waarin
een restje tabakspoeder smeulde, telde en hertelde hij automatisch het beetje kopergeld
dat hem restte van den rijksdaalder dien zijn vriend Joris den vorigen dag had
weggedacht. Een oogenblik boeide het wijde parorama der groote stad hem. Hij zoog
in extase aan zijn pijp, kreeg een vies restje nicotine in zijn mond en verwenschte
daarop de maatschappij, die hem noodzaakte tabakspoeier inplaats van geurige
Egyptische sigaretten te rooken. Hij keek op zijn horloge, dat een kilometer verder,
hoog boven de daken, in den toren van de oude kerk hing en hij zag dat het bijna elf
uur was. Het was tijd om aan zijn ontbijt te gaan denken. Op de tafel, tusschen
platgeknepen verftuben, vond hij nog een stukje pikante, oude kaas en een zakje
gepelde amandelen. Nadat hij dit voedsel met een kop koude thee genuttigd had,
ging hij alles in orde brengen voor de ontvangst van den man, dien hij straks schilderen
zou. Hij zette een stuk stroobord, dat hij den vorigen dag met lijm geprepareerd had
op zijn ezel en begon toen te zoeken naar wat hulpmiddelen, waarmede hij den
kruidenier in een fatsoenlijken roofridder zou kunnen veranderen. Een oud gordijn
van rood damast, dat voor divankleed gebruikt werd, was ongetwijfeld een prachtige
mantel. Tevreden glimlachend legde de schilder dit kleedingstuk terzijde. In de
rommelkast vond hij nog een mooien, zwarten flambard, waarmede reeds dikwijls
schoenen waren gepoetst en waarin het poesje van tijd tot tijd overnachtte. Het kon
eenvoudig niet beter en de schilder knikte voldaan het hoofd, terwijl hij zijn
bewonderende blik op de kostbare uitrusting liet rusten. Hij werd uit zijn eerbiedige
aanschouwing opgeschrikt, door een bekend gilletje, dat vanuit den afgrond van de
straat tot hem opklonk.
- Da's Loes, mompelde Frans en trok het dakvenster open. Hij rolde zijn huissleutel
in een verflap en wierp het pakje naar beneden.
- Heb je geld bij je, Loes? vroeg hij, met zijn hoofd over de dakgoot gebogen.
Goed, luister eens: neem een flesch melk, een half brood en een paar eieren voor me
mee. Wil je? Laat de straatdeur open, als je naar boven gaat; ik verwacht nòg iemand.
Loes bleef lang weg en het koffiewater zong al een mager liedje in het blikken keteltje,
In document
Maurits Dekker, De man die een ander was · dbnl
(pagina 58-61)