• No results found

3.2 GD-rapportage Monitoring Diergezondheid

7.2.6 Voorraad en afvoer van antibiotica

‘Op het bedrijf van een houder mogen niet meer dan maximaal 15% 1e keus middelen, en in geval van mastitis (inclusief droogzetten) 2e keus middelen, voorhanden zijn waarmee de veehouder zelf kan overgaan tot individuele behandeling van dieren.’

17. Kunt u hiermee uit de voeten?

Vleeskalverhouders geven aan dit soms te weinig is, met name in de startfase en bij acute

ziektegevallen. Zij zien er ook het nut niet van in, waarbij zij aangeven dat ze niet méér dieren gaan behandelen omdat ze meer middel op voorraad hebben. Het zou moeten gaan om het antibiotica gebruik (dierdagdosering), niet over de hoeveelheid die in voorraad is. Ook moeten

vleeskalverhouders vanwege deze regeling vaker naar de praktijk rijden om middelen op te halen en/of moet de dierenarts vaker langs komen om deze te brengen. Dit werkt kostenverhogend.

Een aantal melkveehouders geeft aan dat ze graag zouden zien dat de verpakkingsgrootte beter wordt afgestemd op hetgeen nodig is voor een kuur. Ook is het dan beter haalbaar om van

verschillende middelen iets op voorraad te hebben zonder de 15% norm te overschrijden, met name op kleine(re) bedrijven. Het feit dat nog bruikbare middelen moeten worden weggegooid, acht men verspilling van middelen en geld. Daarnaast geven sommige melkveehouders aan dat ze niet weten waar deze middelen ingeleverd zouden kunnen worden.

0

20

40

60

80

100

vleeskalverhouderij

melkveehouderij

varkenshouderij

Percentage respondente

n

Maximaal 15% 1e keus middelen (en 2e keus bij

mastitis) op het bedrijf haalbaar

Ja

Nee

Door varkenshouders wordt opgemerkt dat het, gerelateerd aan een bedrijfsbezoek door de dierenarts van eens per vier weken, zeer wenselijk zou zijn dat een bedrijf voldoende middelen beschikbaar heeft om deze periode te kunnen overbruggen. Daarnaast wordt aangegeven dat bij meerweken-productiesystemen, waarin in een bepaalde periode relatief grote aantallen dieren van een risicogroep aanwezig zijn, deze hoeveelheid te weinig kan zijn. Ook voor kleine bedrijven en/of bij een acute ziekte-uitbraak zou het te weinig kunnen zijn om adequaat te kunnen (be)handelen, om (meer) problemen zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast is het financieel in voorkomende gevallen aantrekkelijker om een grotere hoeveelheid ineens in te kopen. Men zou moeten worden beoordeeld op de hoeveelheid die men gebruikt, niet op de voorraad die aanwezig is. Inzet van antibiotica kost een varkenshouder geld, dus hij/zij zal dit niet inzetten als het niet nodig is.

‘Voor vleeskalveren geldt dat tweede keus antibiotica voor maximaal 5% van de in een stal aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren afgeleverd mag worden.’

18. Is dit maximum werkbaar?

Vleeskalverhouders die deze regeling niet werkbaar vinden geven aan dat met name bij gezondheidsproblemen waarbij in korte tijd relatief veel dieren ziek worden dit onvoldoende is.

‘Antibiotica die zijn afgeleverd in het kader van de knelpuntaandoeningen voor gebruik in de periode 14 dagen na een bezoek door dierenarts mogen ná deze 14 dagen niet meer op uw bedrijf aanwezig zijn.’

19. Wat is uw ervaring met het verwijderen van deze antibiotica van het bedrijf?

0

20

40

60

80

100

vleeskalverhouderij

Percenta

ge

respondenten

Maximaal 5% 2e keus middelen is werkbaar

Ja

Nee

20

40

60

80

100

n

Ervaring met verwijderen antibiotica van bedrijf

na 14 dagen

Goed

Matig

Slecht

Vleeskalverhouders die matige tot slechte ervaringen hebben met deze regeling geven aan dat ze het een grote verspilling van antibiotica vinden. Bovendien leidt het administratief gezien niet tot een reductie in de dierdagdoseringen. Enkele vleeskalverhouders geven aan dat het lastig is om dergelijke middelen verantwoord af te voeren, omdat niet bekend is waar ze heen gebracht kunnen worden. Bij de gemeente mogen ze vaak niet worden ingeleverd. Verder wordt aangegeven dat als je dit een keer vergeet, je als crimineel wordt behandeld. Men acht de boetes daarbij

buitenproportioneel.

Relatief veel varkenshouders geven aan dat ze dit aspect van de regeling onzinnig vinden. Zij beschouwen het als een verspilling van middelen die nog goed bruikbaar zijn. Bovendien stijgt administratief gezien het antibioticagebruik terwijl dit niet is aangewend voor de behandeling van dieren. Met name als een relatief groot gedeelte van een verpakking niet wordt gebruikt, leidt dit tot een vertekend beeld van het antibioticagebruik. Ook uit financieel en milieutechnisch oogpunt gezien is afvoer onaantrekkelijk. Als alternatief wordt gesuggereerd dat er een administratie wordt bijgehouden van het verbruik van middelen, waarbij restanten die nog bruikbaar zijn bij een volgende behandeling worden ingezet. Ook zou er onderscheid gemaakt kunnen worden in regelgeving voor bedrijven met een lage en een hoge dierdagdosering.

7.2.7

Algemeen effect

Tot slot is gevraagd naar een inschatting van het (algemene) effect van de UDD-regeling op diergezondheid, dierenwelzijn, zorgvuldigheid in antibioticagebruik en administratieve lasten.

0

20

40

60

80

100

Percenta

ge

respondenten

Effect UDD-regeling op diergezondheid

Sterk afgenomen

Afgenomen

Gelijk gebleven

Toegenomen

Sterk toegenomen

0

20

40

60

80

100

Percenta

ge

respondenten

Effect UDD-regeling op dierenwelzijn

Sterk afgenomen

Afgenomen

Gelijk gebleven

Toegenomen

Sterk toegenomen

De meerderheid van de veehouders vindt de zorgvuldigheid in antibioticumgebruik als effect van de regeling gelijk gebleven of toegenomen.

De meerderheid van de veehouders vindt diergezondheid als gevolg van de regeling gelijk gebleven of afgenomen.

De meerderheid van de veehouders vindt dierenwelzijn als gevolg van de regeling afgenomen of sterk afgenomen.

De overgrote meerderheid van de veehouders vindt de administratieve lasten als gevolg van de regeling toegenomen of sterk toegenomen.

0

20

40

60

80

100

Percenta

ge

respondenten

Effect UDD-regeling op zorgvuldigheid

antibioticagebruik

Sterk afgenomen

Afgenomen

Gelijk gebleven

Toegenomen

Sterk toegenomen

0

20

40

60

80

100

Percenta

ge

respondenten

Effect UDD-regeling op administratieve lasten

Sterk afgenomen

Afgenomen

Gelijk gebleven

Toegenomen

Sterk toegenomen

8

Conclusies en aanbevelingen deel 2

In deel 2 is geëvalueerd wat 1 jaar na inwerkingtreding van de UDD-regeling de ervaringen zijn van dierenartsen en veehouders met de praktische uitvoerbaarheid ervan.

De respons op de enquêtes bedroeg onder dierenartsen uiteenlopend voor de verschillende sectoren 15-24%, wat een redelijk tot goede respons is, en was onder veehouders beperkt (≤6%). Dat betekent dat de in dit rapport beschreven resultaten mogelijk niet representatief zijn voor de gehele sector. De respons laat echter zowel positieve als negatieve beoordelingen van de praktische uitvoerbaarheid zien, wat aangeeft dat niet eenzijdig is gereageerd door betrokkenen met een uitgesproken positieve of uitgesproken negatieve mening over de regeling.

Uit de evaluatie komen verschillende aandachtspunten naar voren. Als onderzoeksteam zien wij een aantal belangrijke conclusies en aanbevelingen:

 Algemeen. De evaluatie van de praktische uitvoerbaarheid van de UDD-regeling laat een vergelijkbaar beeld zien bij dierenartsen en veehouders; in de sectoren melkvee en

pluimvee worden weinig problemen met de uitvoering ervaren, in de sectoren vleeskalveren en varkens worden de meeste problemen ervaren met de procedure rondom de

knelpuntaandoeningen en het mogelijk vervallen van de uitzonderingen voor die aandoeningen.

 Communicatie en interpretatie. Ervaren problemen met de uitvoerbaarheid lijken deels samen te hangen met onvoldoende kennis van de inhoud van de regeling en met

onvoldoende transparantie in de wijze waarop onderdelen zullen worden geïnterpreteerd bij controle op naleving ervan door de overheid. De communicatie over de regeling richting veehouders en andere bedrijfsadviseurs dan de dierenarts wordt tot op heden door veel dierenartsen als onvoldoende ervaren. Dierenartsen geven aan dat dit hun regierol bemoeilijkt. Die regierol wordt eveneens bemoeilijkt daar waar een goede afstemming en samenwerking tussen de verschillende erfbetreders op diergezondheid en inzet van antibiotica ontbreekt. In de vleeskalverensector lijkt die samenwerking al goed uit de verf te komen, in de andere sectoren is dit minder het geval. Er is behoefte aan een helder en eenduidig interpretatie- en handhavingskader dat gecommuniceerd wordt naar veehouders, dierenartsen en andere bedrijfsbegeleiders over diverse onderdelen van de regeling. Het gaat hierbij o.a. om duidelijkheid over de uitvoering en verslaglegging van het verplichte gesprek over antibioticumgebruik tijdens de periodieke bedrijfsbezoeken en over eenduidige en eenvoudige berekening van maximale voorraden 1e en 2e keus middelen. Ook

misinterpretaties kunnen hiermee worden weggenomen (zo denken diverse dierenartsen dat zij het antibioticumgebruik ook buiten de reguliere bedrijfsbezoeken met de veehouder moeten bespreken).

 Generiek versus sectoraal. Het karakter van de regeling wordt door diverse dierenartsen en veehouders als te generiek ervaren. Enerzijds zijn verschillende onderdelen van de regeling voor de pluimveesector minder relevant, omdat (koppel)behandelingen daar uitsluitend plaatsvinden na klinische inspectie door de dierenarts. Benoemde knelpuntaandoeningen zijn niet aan de orde en een BBP is voor de pluimveesector ook minder zinvol. Anderzijds is in de melkvee- en varkenshouderij sprake van een continu systeem, terwijl in de

vleeskalver- en pluimveehouderij een all-in-all-out systeem wordt gehanteerd. In dit laatste geval kan de gezondheidsstatus per ronde sterk verschillen, waardoor het beschrijven van de actuele gezondheidsstatus slechts per ronde zinvol is. Er is behoefte aan een meer sectorale invulling van de regeling.

 Differentiatie naar antibioticumgebruik. Veel dierenartsen en veehouders ervaren het als een probleem dat bedrijven met een hoog en laag antibioticumgebruik aan precies dezelfde verplichtingen moeten voldoen. Dit betreft in het bijzonder het verplichte gesprek over antibioticumgebruik tijdens ieder periodiek bedrijfsbezoek, het jaarlijks aanscherpen van de reductiedoelstelling voor het antibioticumgebruik, ook als men al (heel) laag zit, en het opstellen van bijbehorende preventieve maatregelen. Dit pleit voor een differentiatie van verschillende onderdelen van de regeling naar de omvang van het antibioticumgebruik op de bedrijven (bijvoorbeeld onderscheid naar bedrijven in het groene en in het oranje-rode SDa-gebied).

 Restricties middelengebruik. Belangrijke ervaren problemen hebben een directe relatie met de gegeven restricties voor inzet van 1e en 2e keus middelen, en het gevoel bij zowel

dierenartsen als veehouders dat de regelgeving op dit punt contraproductief werkt voor diergezondheid en dierenwelzijn. Het BBP bevat in principe (m.u.v. uierinjectoren en middelen voor de benoemde knelpuntaandoeningen) alleen 1e keus middelen: er valt

volgens dierenartsen weinig te kiezen in beschikbare middelen, waardoor het BBP weinig bedrijfsspecifiek is. Bovendien speelt ongevoeligheid voor 1e keus middelen volgens veel

dierenartsen niet alleen bij aandoeningen die als knelpunt zijn benoemd. Dit pleit ervoor om, in samenwerking met de opstellers van de sectorale formularia van de KNMvD, na te gaan hoe het BBP een meer bedrijfsspecifieke en effectievere invulling zou kunnen krijgen. Om snel en effectief in te kunnen grijpen wil men de mogelijkheid hebben om, op

(onderbouwde) veterinaire indicatie, direct 2e keus middelen in te zetten als de situatie

daarom vraagt. Daarbij wordt onderscheid in knelpunt- en andere aandoeningen niet relevant gevonden. Klinische inspectie van elk nieuw ziek dier en het steeds opnieuw moeten stellen van dezelfde diagnose vindt men onnodig en een onderwaardering van het vakmanschap van de dierenarts (en van de veehouder). Wat opvalt is dat dierenartsen enerzijds een sterke regierol krijgen toebedeeld in het zorgvuldig gebruik van antibiotica, maar anderzijds het gevoel hebben dat ze (te) sterk in hun ‘goed veterinair handelen’ worden beperkt en dat hun vakmanschap onvoldoende op waarde wordt geschat.

 Preventiemogelijkheden. Voor diarree door E.coli bij jonge kalveren (op melkveebedrijven) en biggen zijn vaccins beschikbaar. Om te beoordelen of deze de aandoeningen grotendeels of volledig kunnen voorkomen, is een nadere beschouwing van de effectiviteit noodzakelijk. Bij andere knelpuntaandoeningen wordt het handelingsperspectief van dierenartsen en veehouders om via preventieve maatregelen de aandoeningen op het bedrijf terug te dringen als beperkt ervaren (denk hierbij bv. aan Streptoccenproblemen op

varkensbedrijven en luchtwegaandoeningen bij vleeskalveren). In dat kader is voor bepaalde aandoeningen het ontbreken van (wetenschappelijke) kennis over effectieve interventie- en preventiemaatregelen (binnen de huidige houderijsystemen) genoemd. Daarnaast moeten adviezen over preventiemaatregelen vallen binnen de mogelijkheden van de veehouder om veranderingen door te voeren: dat wil zeggen binnen de bestaande bedrijfsopzet (oude stal, continu oplegsysteem van dieren e.d.); financieel; qua arbeid. Inzicht in de kwaliteit van geleverde dieren en geleverde partijen voer en

handelingsperspectief van de veehouder op deze items is eveneens van groot belang: meerdere dierenartsen en veehouders ervaren hier nadrukkelijk een probleem, soms volgens hen gerelateerd aan de mate van ketenintegratie en -sturing. Het vraagt om een ketenaanpak en nauwere afstemming tussen schakels van de keten en/of tussen sectoren (o.a. melkvee- en kalverhouderij). Enkele ontwikkelingen op dit vlak zijn gaande, zoals het 10-stappenplan van de vleeskalverensector en het project Vitaal Kalf van de melkvee- en vleeskalverensector.

versterkte regierol van de dierenarts, en welke administratieve lasten tegen deze

achtergrond ‘vermijdbaar’ zijn of kosteneffectiever kunnen worden ingestoken. Genoemde administratieve lasten die vragen om een eenvoudiger invulling zijn bijvoorbeeld: de administratie in het kader van de 1-op-1 overeenkomst met een dierenarts in geval van (noodzakelijke) vervanging door een collega uit de praktijk; de herhaalde noodzaak tot wijzigen van het BBP bij (tijdelijke) niet-beschikbaarheid van bepaalde producten; het moeten identificeren van dieren ‘at risk’ door zowel dierenarts als veehouder bij inzet/afgeven van 2e keus antibiotica.

 Afvoer middelen. Als belangrijk logistiek probleem komt naar voren de afvoer van

‘overtollige’ antibiotica, zoals restanten van 2e keus middelen voor knelpuntaandoeningen,

die na 14 dagen van het bedrijf moeten worden afgevoerd. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat verpakkingsgroottes van antibiotica in de praktijk regelmatig onvoldoende aansluiten bij de benodigde en toegestane voorraad, vooral op kleine bedrijven en bij behandeling van jonge dieren. Afvoer via gemeentewerf of dierenarts levert in veel gevallen praktische problemen op. Een registratiesysteem van afgevoerde middelen ontbreekt. Restanten worden daarom ook niet van de berekende dierdagdosering afgehaald, waardoor een vertekend beeld ontstaat. Dit pleit voor een goede kanalisatie en registratie van afvoer van antibioticarestanten in het kader van de UDD-regeling, op een verantwoorde en

duurzame manier en met verrekening in de dierdagdosering. Het ligt voor de hand hierbij te denken aan afvoer via de dierenarts, in analogie met afvoer van medicijnen via apotheek of huisarts in de humane sector. Verrekening in de dierdagdosering kan op die manier ook ingevuld worden via de antibioticumregistratie in VetCis. Afvoer van overtollige antibiotica kan mogelijk deels worden voorkomen door na te denken over een verantwoorde en controleerbare, afgesloten opslag van antibiotica op het bedrijf (uiteraard binnen de houdbaarheidstermijn), onder supervisie van de dierenarts.

 Zorgvuldig gebruik. De UDD-regeling heeft tot doel om een zorgvuldig gebruik van UDD- middelen te bevorderen en de regiefunctie van de dierenarts daarbij te versterken. De meerderheid van de respondenten vindt de zorgvuldigheid in antibioticumgebruik als effect van de regeling gelijk gebleven of (sterk) toegenomen, waarbij de dierenartsen vaker sterk toegenomen scoren dan veehouders. Uit de evaluatie komt naar voren dat dierenartsen doorgaans het gevoel hebben voldoende regie over het antibioticagebruik te kunnen voeren, waarbij ze benadrukken dat de veehouder uiteindelijk bepaalt wat er met de adviezen wordt gedaan. Bij de eerdere conclusie over communicatie en interpretatie is aangegeven hoe uitvoering van de regierol kan worden versterkt.

 Diergezondheid en dierenwelzijn. Tot slot is in de evaluatie door dierenartsen en

veehouders nadrukkelijk gewezen op mogelijke ongewenste neveneffecten van de regeling voor diergezondheid en dierenwelzijn. De regelgeving moet diergezondheid en

dierenwelzijn ondersteunen en niet leiden tot uitstel of afstel van adequate behandeling. De restricties met betrekking tot inzet van 2e keus middelen en het verplichte klinische

onderzoek van elk nieuw ziek dier (bij niet-knelpuntaandoeningen) of na een periode van 14 dagen (bij knelpuntaandoeningen) werken volgens hen vertragend en kostenverhogend. Dat laatste kan het (opnieuw) inzetten van een minder effectief 1e keus middel of het niet

inschakelen van een dierenarts en geheel achterwege laten van behandeling in de hand werken.

In tabel 1 en 2 is een overzicht gegeven van de respons in de enquête ten aanzien van de praktische uitvoerbaarheid van de verschillende aspecten van de UDD-regeling, van zowel dierenartsen als veehouders. Een groene of rode kleur is weergegeven indien een meerderheid (minimaal 60%) van de respondenten van mening was dat dit aspect een goede resp. slechte uitvoerbaarheid had. In geval van een driepuntsschaal (goed-matig-slecht) is de helft van de respons ‘matig’ opgeteld bij de categorie ‘goed’, de andere helft bij de categorie ‘slecht’. Als beide scores onder de 60% bleven (rondom 50/50 verdeling) is het vak neutraal gehouden.

Tabel 1

Overzicht van de respons per sector in de enquête onder dierenartsen ten aanzien van de praktische uitvoerbaarheid van de verschillende aspecten van de UDD-regeling.

Dierenartsen Vleeskalveren Melkvee Varkens Pluimvee

Uitvoerbaarheid UDD

Voldoende regie

Afsluiten 1-op-1 overeenkomst Frequentie bedrijfsbezoeken Gesprek antibioticumgebruik tijdens bezoek Opstellen BGP en BBP met veehouder Opstellen preventieve maatregelen

Handvatten voor advies

Opvolgen advies door veehouder Opstellen reductie-doelstelling en uitvoeringstermijn Jaarlijkse evaluatie BGP en BBP Opstellen en gebruik BBP Procedure knelpunt- aandoeningen en 2e keus middelen Nvt 14 dgn voorhanden na bedrijfsbezoek Nvt Vervallen uitzonderingsbepaling Nvt

Inzet 2e keus bij niet- knelpuntaandoening Schriftelijke instructie

2e keus bij niet-knelpunt Nvt

Preventieve mogelijkheden bij

knelpuntaandoeningen Nvt

Advies knelpuntaandoeningen Nvt

Opvolgen maatregelen

Max 15% 1e keus op voorraad

Verpakkingsgroottes

Afvoer antibiotica na 14 dgn

Groen = minimaal 60% van de respondenten beoordeelt dit aspect positief, Rood = minimaal 60% beoordeelt dit aspect negatief. Als beide scores onder de 60% bleven (rondom 50/50 verdeling) is het vak neutraal gehouden. In geval van een

Tabel 2

Overzicht van de respons per sector in de enquête onder veehouders ten aanzien van de praktische uitvoerbaarheid van de verschillende aspecten van de UDD-regeling.

Veehouders Vleeskalveren Melkvee Varkens Pluimvee

Uitvoerbaarheid UDD

Afsluiten 1-op-1 overeenkomst Frequentie bedrijfsbezoeken Gesprek antibioticumgebruik tijdens bezoek Opstellen BGP en BBP met dierenarts Uitvoeren preventieve maatregelen Opstellen reductie-doelstelling en uitvoeringstermijn Jaarlijkse evaluatie BGP en BBP Opstellen en gebruik BBP Procedure knelpunt- aandoeningen en 2e keus middelen Nvt 14 dgn voorhanden na bedrijfsbezoek Nvt Vervallen uitzonderingsbepaling Nvt

Inzet 2e keus bij niet- knelpuntaandoening Schriftelijke instructie

2e keus bij niet-knelpunt Nvt

Preventieve mogelijkheden bij

knelpuntaandoeningen Nvt

Uitvoerbaarheid preventieve

maatregelen Nvt

Max 15% 1e keus op voorraad Nvt

Afvoer antibiotica

na 14 dgn Nvt

Groen = minimaal 60% van de respondenten beoordeelt dit aspect positief, Rood = minimaal 60% beoordeelt dit aspect negatief. Als beide scores onder de 60% bleven (rondom 50/50 verdeling) is het vak neutraal gehouden. In geval van een driepuntsschaal (bv. goed-matig-slecht) is de helft van de respons ‘matig’ opgeteld bij de categorie ‘goed’, de andere helft bij de categorie ‘slecht’.

GD - Monitoring Diergezondheid

Bijlage 1

De relevante informatie uit de kwartaal-/halfjaarrapportages van de GD met betrekking tot de knelpuntaandoeningen wordt hieronder weergegeven.

Rundvee

Rundvee is in de GD monitoring in principe opgedeeld in melkvee- (inclusief opfokkalveren), zoogkoeien, kleinschalige bedrijven en vleeskalverbedrijven, maar deze opdeling is niet

aangehouden in de rapportages bij de opsplitsing naar ziektesymptomen of specifieke dierziekten. In het onderdeel ‘Diergezondheidsbarometer Rundvee’ wordt in tegenstelling tot in de

‘Diergezondheidsbarometer Varkens’ niet specifiek gerapporteerd over de knelpuntaandoeningen. De knelpuntaandoeningen staan niet in de lijst met het aantal vragen per specifieke ziekten

waarover de meeste vragen zijn gesteld aan de Veekijker. De knelpuntaandoeningen worden wel als diagnose gesteld bij secties; bij artritis (gewrichtsontsteking) wordt in tegenstelling tot bij

luchtwegaandoeningen (longontsteking) en enteritis (darmontsteking) niet de veroorzaker vermeld. Over een aantal aandoeningen wordt specifieker gerapporteerd, zoals diarree bij kalveren

veroorzaakt door E. coli K99 en Salmonella.

Het aantal secties, telefoongesprekken (vragen bij de Veekijker) en bedrijfsbezoeken in de jaren 2013 en 2014 wordt weergegeven in tabel 3.

Tabel 3

Totaal aantal secties en percentage secties, telefoongesprekken en bedrijfsbezoeken per rundveesector per jaar in 2013 en 2014

Secties (%) Telefoongesprekken (%) Bedrijfsbezoeken (%) 2014 N=2876 N=3055 2013 N=4072 2014 N=4092 2013 N=564 2014 N=526 2013 Opfokkalveren <1jaar* 43* 46* 19 18 17 16 Melkvee >1jaar 20 18 74 72 75 78 Vleeskalveren 33 32 2 3 1 2

* inclusief verworpen vruchten

In het vierde kwartaal 2014 werden voor de rundveehouderij 777 secties verricht, dit aantal is hoger dan het daaraan voorafgaande kwartaal (742) en lager dan dezelfde periode in 2013 (814) (zie tabel 4). Bij die 777 secties werd 122 keer één van de knelpuntaandoeningen als diagnose gesteld. In heel 2014 werd een knelpuntaandoening als diagnose gesteld bij 417 secties. Bij de