• No results found

I. Het tweede portret.

Wij zijn in den herfst van het jaar 1640. Zachte, goudkleurige Oktoberdagen komen den amsterdamschen gemoederen, die te ernstig, te teder of te verheven gestemd zijn om de groote najaarskermis, met haar marktgedruisch en haar oliewalmen, niet te verwenschen, eenige verademing schenken. Zoo de Regentenfamiliën voor een deel de Septembermaand nog op hare hofsteden of kleinere buitens doorbrachten, - de hoofden, niet zelden tevens kooplieden of fabrikeurs (van bier, van zeep, van touwwerk), - verblijven toch veel in stad, met een paar volwassen kinderen; en dezen zijn dus de dagen der week, waarin de grachten en pleinen wat rustiger zijn en waarin het spreekwoordelijk kermisweêr voor een zoeler lucht en helderen hemel heeft plaats gemaakt, hoogst welkom.

Te-vreden en zelfs eenigszins luimig gestemd (zoû men aan den glimlach zeggen, die zijn knevel en vast grijnzend puntbaardtjen omzweeft) stapt een in 't zwart gekleed bedaagd Heer langs den waterkant der Keyzersgraft, Oostzijde, in de richting van den Heylighen Wegh, - gelijk de tegenwoordige Leidsche straten nog genoemd werden vóor dat de stad bij de Leidsche Poort, en verder oostwaards, hare latere uitbreiding had verkregen. Over zijn fluweelen lijfrok, draagt hij een lakenschen mantel, die van boven openhangt en de satijnen voêring laat zien; de linker hand, in gemsleêr geschoeid, houdt dien bijeen. Uit de maat van den mantel, kort genoeg om een degen met zwart gevest zichtbaar

53

te laten, valt, even als uit dit zijdgeweer-zelf, af te leiden, dat wij hier met een Edelman te doen hebben. De veêr op den hoed, het speldewerk van kraag en handboorden zijn daar niet meê in strijd.

Een deur of vijf voorbij de onlangs volbouwde vorstelijke woning van de familie Coymans*later bij erfenis aan den Ridder en Burgemeester Huydecoper van Maersseveen overgegaan, trekt onze wandelaar, die een goede sestiger zijn kan, aan de schel van een breed koopmanshuis, van roode baksteenen gebouwd en met lijsten, sluitsteenen en geveltopcieraden van bergsteen voorzien. Het is een flink perceel, met groote gewelfde kelders; een der breedste van de gracht. Een lakei, wiens blaauw wambuis met zilver geboord is, opent de deur en vraagt op zachten toon, terwijl hij het spreekvertrek ter linker hand opent, wien hij de eer mag hebben aan te dienen.

‘Mijn Heer verwacht mij,’ andwoordt de bezoeker: ‘ik zal dus maar dóorgaan naar de werkplaats.’ Zoo gezegd, zoo gedaan: uit het overwelfde hooge voorhuis, waarvan, links en rechts, de boogvormige indiepingen een soort van nissen strekken voor een zestal borstbeelden van romeinsche helden en heldinnen, treedt de bezoeker over in de achtergang, die, zoowel als de steenen zaaltrap, met een looper van smirnsch tapijtgoed belegd is. De knecht opent hem de deur der zale. Als men deze binnentrad, had men eene ruime, rijk gemeubelde kamer voor zich: rijk in den goeden zin: rijk aan schoonheid, dat is aan harmonie: links in de diepte, den hoogen schoorsteen, waarboven twee wapenborden opgehangen waren: het mannelijke, op blauwen grond een zilveren ingebogen keper en drie druiven-trossen voorstellend; het vrouwelijke, een klimmenden leeuw vertoonend, die een rooden staf in de klaauwen droeg. Rechts had men een groote gebeeldhouwde kast, met 3 Japansche pronkvazen en 2 dobekers; tegenover de vensters, die uitzicht gaven op een fraayen tuin, stond een dressoor, met de fijnst besneden en bestipte drinkglazen beladen. Het rood-bruine

* Volks-Almanak v. Ned. Kath. 1863, bl. 217. D. War. IX, bl. 550, st. D.

behangsel van geperst leêr, met dof gouden figuren, werd verlevendigd door een grooter getal historische schilderstukken, dan men in de meeste koopmanshuizen aantrof. Trouwens geen koopman bewoonde dit koopmanshuis ook; als men naar boven ging zoû men op den ondersten zolder een geheel muzeüm van oudheden gevonden hebben. Maar wij zijn thands in de zaal. In den midden stond een groote vierkante tafel op gedraaide en kruislings verbonden pooten; daarboven hing een bronzen lichtkroon, die meer in een kasteel van Hoog-Beyeren dan in eene

amsterdamsche burger woning te huis behoorde. De zware draperiën waren slechts aan het linker hoekvenster opengeschoven. Voor dat venster zat eene nog jonge blonde vrouw achter een tafeltjen, en las in een dik boek met een massa linten en met gewerkte zilveren sloten.

Het was háar wapen, dat boven den schoorsteen prijkte; zij was de vrouw des huizes. Misschien werd het vruchtbaar genie van haren man op gepaste wijze door de druiventrossen verzinnebeeld, - zeker is het, dat de leeuw van haar geslacht zijn aard in haar vrouwlijk hart niet bizonder had overgestort; of men moest alleen den moed, niet den toorn, van den Koning der wouden gedenken.

Zij was een allerliefste duitsche type. Zij had de blaauwe oogen, de aandoenlijke wenkbraauwlijn en tedere hoofdslapen der vrouwen uit het Noorden, maar uit mond en neusvleugels sprak meer de kracht en het vuur, die de Zuiderlingen kenmerkt; hare blankheid had dan ook een gloed, dien wij in Holland ongewoon zijn. Zij droeg een donker zijden kleed van eenvoudigen snid, eene geborduurde kraag met punteikeltjens, het bekende vleugelmutsjen en, om het lijf, een koord waar een metalen cieraad aan hing. Een paar ringen voltooiden haar toilet, ofschoon het nog maar voormiddag was.

Toen de Heer, die zeide verwacht te worden, binnentrad, stond zij op, met de zeer lichte trilling van iemant, die op een bezoek is voorbereid en het toch min welkom vindt. Geen sekonde verwijlde dit gevoel echter in haar hart. Zij rees met matige, hoffelijke haast van haren zetel, leî haar boek gesloten op de tafel en trad op den bezoeker toe:

55

‘Seyd recht willkommen, Herr Ritter,’ sprak zij, in 't Hoogduitsch, en met een glimlach, welks bevalligheid schuil ging in een natuurlijken en recht bekoorlijken schroom. Zij strekte de rechter hand eenigszins vooruit. De Ridder hield den hoed in zijn linker, met de ontbloote rechter nam hij hare vingertoppen, boog zich en kuste ze eerbiedig. ‘Ik bid u, neem plaats,’ ging zij in half Hoog-, half Nederduitsch voort; ‘ik zal uw Genade bij mijn man gaan aandienen.’

De zwarte Heer lachte om de vluchtig uitgesproken hoogduitsche titulatuur, en, in de tweede plaats, om de bizonderheid, dat hij, na den dienst van den knecht te hebben afgewezen, nu toch aangediend zou worden. De Dame opende in den rechter achterhoek der kamer eene deur, die toegang gaf tot een helder en kalm verlicht vertrek, waar zich nog een drietal andere personen bevond.

De Ridder in de zaal kon niet zien, wat daar omging; ten eerste wijl hij er met zijn rug heengekeerd stond, ten andere wijl een van den zolder hangend gordijn scheiding maakte tusschen de geopende kamerdeur en de tuinvensters der zaal.

Met haastig-zachten tred ging de Dame binnen, en zeide: ‘Daar ís de Heer Drost al. Wat zal ik zeggen?’

‘Niets!’ klonk op zachten toon het andwoord van een -4, 35-jarig man; ‘ik zal Zijne Edelh. gaan ontvangen’, en in 't zelfde oogenblik leî hij een teekenpen, die hij in de hand had, neêr, verborg het boek, waarin hij gewerkt had, in eene tafellade, en vroeg aan de beide andere in het vertrek aanwezige personen: ‘'t Is den geëerden vrienden immersgefällig?’

De man, die voor een portret gepozeerd, zoowel als de Dame, die achter den stoel des kunstenaars had gestaan, gaven glimlachend hun toestemming, en Joachim von Sandrart auf Stockau, de schatrijke schilder, die in het deftige Keizersgrachtsche huis woonde, ging den Drossaart Pieter Corneliszoon Hooft, den beroemden schrijver, te gemoet, die een oogenblikantichambre bij hem had gemaakt.

‘La Sua Signoria avrebbe dovuto introdursi se stessa e dirittamente in tanta desiderosa compagnia*!’ zeide

* ‘Uwe Edelh. had zich-zelve, en rechtstreeks, in een gezelschap moeten aanmelden, dat steeds zoo zeer naar u verlangt.’

de schilder, met meer stemverheffing dan hij gewoon was.

De Drost glimlachte en zeide galant en oprecht tevens: ‘Non ho perduto niente, Signor Consigliere,... ad essere ricevuto per la Sua graziosa sposa!’

De Heer Sandrart, die, zoowel als Hooft, gaarne Italiaansch sprak, hoewel ook Hoogduitsch, Fransch en Hollandsch hem gemeenzaam waren, plaatste zich ruglings tegen de draperie en wees, dit maal zonder te spreken, met de linker hand naar zijne werkplaats, op dat de Drost zoû binnengaan.

Voor een hollandschen schilder der XVIIeEeuw had de Heer van Stockau al een zeer deftig voorkomen. Zijn fijn besneden, ernstig, meer zacht dan geestig gelaat was omgeven door een kapsel van gescheiden fijn krullende lange haren, die een kleur hadden, gelijk men alleen op het palet van Ter Burgh en Verkolje te-rug-vindt: dat blaauw blond, dat toch zekeren gloed in weêrschijn heeft. Hij was gelukkig nog niet in het tijdperk, dat hij de pruik Louis XIV aanvaarden zoû.1)Hij droeg een zijden wambuis van donkerder schakeering dan zijne lokken, die neêrvielen op de platte vierkante kraag van Louis XIII. Ik noem hem daar zoo even een hóllandschen schilder; hij verdient dien naam. Van henegouwschen oorsprong, in Frankfort geboren, heeft hij bij den Andwerpenaar kunstgraveur Gillis Sadeler in Praag leeren teekenen, maar is als leerling aangenomen en opgeleid door Gerard Honthorst te Utrecht; heeft dezen naar Engeland vergezeld, waar hij veel geschilderd heeft; is naar Italië gegaan; is in Duitschland getrouwd met het Edelfräulein von Milkau, wier kennis wij zoo even gemaakt hebben, maar heeft zich omstreeks 1636 weêr in Nederland en wel hier te Amsterdam gevestigd, en er een zijner beste werken gewrocht: het korporaalschap van Bicker van Zwieten, met de steenenMaria de Medicis, die Van Lennep (onbegrijpelijkerwijze) nooit op het stadhuis had zien hangen§.

‘Ik heb er niets bij verloren, Heer Raad, met ontvangen te worden door uwe beminnelijke echtgenote.’

57

In het tegenwoordig tijdperk heeft hij echter een schilderstukjen van minder omvang onderhanden. Het staat op den ezel, en toen de schilder uit zijne werkkamer zijn ridderlijken gast te gemoet ging, plaatsten zich de twee andere vrienden daarvoor, en beschouwden het; de Dame ditmaal zittende, de Heer achter haar staande.

‘Wel, wat een gelukkige ontmoeting!’ riep de Heer Hooft uit, terwijl hij binnentrad. De Dame stond glimlachend op; de fijne blos, die haar gelaat nooit verliet, werd nog wat verhoogd; heusch en hartelijk ging zij den Drossaert te gemoet. Het was onze vriendin Maria Tesselschade Roemers dochter. Sints wij haar, voor twintig jaar geleden, ten huize haars vaders vonden, is er vrij wat gebeurd: zij is onder deels gelukkige, deels noodlottige omstandigheden getrouwd geweest aan den jongen Allart Janssen Crombalch, dien we aan hare zijde zagen ter laatster avondmaaltijd, door Roemer Visscher gegeven, maar hij heeft niet eens Koperen-Bruiloft met haar mogen vieren. Ze is nu ruim 6 jaar weduwe, en nog, als in haar huwelijk, te Alkmaar gevestigd. De andere gast, dien Hooft in zijne waardeering der ontmoeting niet uitsloot, was een deftig man van ca53 jaar, dus ca7 jaar jonger dan Hooft. Zijn zwart en schitterend oog blonk hem vreedzaam en blijmoedig tegen; hij moest het opslaan, om den Drost te begroeten, want hij was niet alleen wat meer gezet, maar ook iets kleiner dan deze.

‘Hoe vaart gij, Heer Vondel!’ vroeg Hooft, met gematigd welgevallen, en stak de hand uit, die Vondel met bescheidenheid drukte. Het waren daar eenigszins de handen van Cornelis Witz en Johannes van Waveren op deSchuttersmaaltijd van Van der Helst: de blanke van Hooft was trouwens krachtig genoeg om de kunstige veder der Nederlandsche Historiën te voeren, maar zou te kort hebben geschoten, als ze, gelijk Vondel, Lucifer uit den Hemel moest bliksemen, of ook maar roskam en rommelstok hanteeren.

Er waren hier dus drie der schitterendste leden van dien kunstlievenden kring bij éen, welke het slot van Muyden, in de eerste helft der XVIIeEeuw, tot een middelpunt

der nieuwe nederlandsche beschaving heeft gemaakt, hoe verscheiden van aanleg en richting de leden van het gezelschap zich voor den oplettenden navorscher ook betoond hebben.

‘Wat is uw beeltenis waar en schoon!’ zeide Tesselschaâ, tot den Drost, na dat men zich om den ezel gegroept had.

‘Signor Gioachimo doet mij veel eer,’ andwoordde Hooft, ‘dat hij mij wel eenige uren wijden wil....’

- ‘Ik heb den uitgever van 's Heeren RiddersHistoriën op mijne hand,’ zeide Sandrart (die bijna nooit lachte); ‘de Heer Louys Elzevier heeft mij gevraagd een contrafät van den Heere Hooft te maken en Z.Edelh. bewogen voor mij te zitten.’

- ‘Ja,’ zeide Hooft, ‘het afzetsel, dat de Delfsche Mierevelt van mij gemaakt heeft, was veel te jong om nu nog te kunnen dienen; en Monsieur Elzevier meent, dat wat cierraads van kopersneden niet kwalijk aan mijn Boek der Historiën besteed ware. Mij dunkt echter altijd nog, dat een fraaye zinnebeeldige titelprent, door onzen ervaren en belezen Heere van Stockau ontworpen, eene betere verlichting voor het werk zoû strekken. Maar wat zijt gij gelukkig, Heer Paltsraad, zoo vroeg op den dag reeds bezocht te worden door zulke overvliegende geesten*als de ongelijkbare Alkmaarsche Musa en de Phoebus van Amsterdam....’

De Heer Sandrart had op deze bedekte vraag moeten voorbereid wezen; maar hij was het niet; zijne bedaardheid en eenigszins stijve hoffelijkheid raakten, in gevaar; bleken althans een weinig uit het veld geslagen. Vondel had niet goed geluisterd: zijne gedachten hielden zich elders, al was het met de hier

tegenwoordigen, bezig. En terwijl Tesselschade andwoordde: ‘Inderdaad, de kermerlandsche Muze, die ondertusschen hare zangstem allengskens verliezen gaat, is vroeger overgekomen dan ze gedacht had,’ rees de schilder op, kreeg een paneeltjen, dat omgekeerd tegen den muur stond, en zeide: ‘De geëerde vrienden waren nieuwsgierig om te zien, hoe ik er in slagen zoû een goeden

59

bekende van hen af te beelden.’ Te-gelijk zett'e hij het paneeltjen op den ezel. Vondel en Tesselschade ontstelden lichtelijk, en wisselden een snellen blik.

‘Hee, wie is dat?’ vroeg Hooft: ‘het schijnt een geestelijk Heer te zijn.’

- ‘Het is Pater Petrus Laurentius,’ andwoordde Sandrart: ‘Uwe Edelh. kent Z. Eerw. waarschijnlijk niet.’

- ‘Neen,’ zeide Hooft koel: ‘ik ken wel Dominus Jacobus Laurentius2)maar ook die is van mijne smaak niet. Wat de dienaars der Roomsche Kerke betreft, - ik ken hier ter stede alléen den Farrer van het ronde Bagijnhoff... Is deze Petrus Laurentius een missionarius?’

De toegesprokenen waren niet op hun gemak, wel wetende, dat men bij 's Lands Regeering op de vernieuwing der plakkaten tegen de ordensgeestelijken bedacht was. Vondel en Tesselschade schudd'en inwendig het hoofd, over de onhandigheid van den zoo licht in de war gebrachten Palts-raad.

‘Het is een zoon van Franciscus Xaverius,’ zeide Vondel, wel voelende dat de Apostel der Indiën eer genade in zekere oogen kon vinden dan de stichter-zelf der beroemde Sociëteit; en te fier om te liegen.

- ‘Gij wilt toch niet zeggen, dat uw Pater Peter hier komt als een apostel onder de Heidenen?’ vroeg Hooft ernstig.

‘Onder de Heidenen wel niet,’ zeide Vondel, wiens gemoed een weinig in beroering kwam; ‘maar wel onder velen wier devotie zich juist niet altoos naar het Eene noodige keert.’

Tesselschade wilde eene losbarsting voorkomen: ‘Van Petrussen gesproken,’ zeide zij, ‘heeft Mijnheer de Drost het fraaye schilderij gezien van San Pietro Martire en vooral de schetsen van de H. Magdalena, door den Heere van Sandrart

aangelegd?’

- ‘Mijn Heer heeft de Magdalenaas nog niet gezien,’ zeide de schilder; ‘en althands niet in het licht der poëzie, dat twee onzer eerste vernuften wel op mijn werk hebben willen laten vallen.’

samen-spraak. Nu en dan wierp hij een blik van ter-zijde op het portret van Pater

Laurenssen: want de Jezuïeten hebben de eer genoten, dat ze voortdurend hier in Nederland gevreesd zijn met een hartstochtelijk bijgeloof. Tesselschade betrapte zelfs den Drost er op, iets aan den draagband van zijn degen te verschikken.

Terwijl de Heer Sandrart een breed stak bordpapier voor den dag kreeg, - waarop Jesus' Voetwassching door de zondares, - Magdalena, hare juweelen verwerpende, - en Magdalena, in boetvaardigheid, met zwart en wit krijt krachtig geteekend waren, - wasdie Frau Pfalz-Räthin uit een boekenrek een quarto-schrijfboek gaan krijgen, dat zij met den bevalligsten glimlach opensloeg voor den Drost, ter plaatse waar hij het handschrift van Tesselschade herkende. Hij maakte voor 't eerst kennis met het gedicht:

‘Ontoyt oft toyt ghy u, Maria Magdalene?

Als ghy uw hayr ontvlecht, verwerpt de luyster steenen En keurt voor vuyl en vals al wat dat voordeel doet Om deez' uw malsse jeucht het eeuwich te beletten?’*

Een paar bladzijden vroeger vond hij Tesselschades strofen:

‘Als ghy Maria smelt in tranen, En wast de voeten van den Heer: 't En is geen raedtzel: maer een leer, Die u, door Godes heil'gen Geest Is ingestort, die 't al geneest,

En stiert op 's Hemels rechte banen...’

Achter de vaerzen der Alkmaarsche Godes vond hij het schilderijtjen van Vondel:

‘Op eenen bergh, zoo veer van huis, Zoo eenzaem, slechs met dootshooft, kruis En boeck verzien, zat Magdaleen,

En schreide, als haer, om hoogh, verscheen Een dagh van Engelen, ten troost.’§

‘Er is nog veel nieuws voor mij in Amsterdam te vinden,’ sprak Hooft, en, als om zich over eene onaangename

ge-* Volks-Alm. v.N.K. 1854, bl. 179. Versch. Ned. Ged., II, 237. Versch. Ned. Ged., II, bl. 238.

61

dachte heen te zetten: ‘We zijn juist eergisteren van Muyden gekomen, om ons huisheir alhier in zijn winterleger te brengen*, - is Juffrou Crombalchs al eenige dagen in stad?’

- ‘Ik ben gisteren gekomen,’ andwoordde Tesselschade: ‘er is van daag eene inwijdingspartij bij DrVoscuyl, om de verloving van zijn zoon te vieren met Lijsbeth van Buyl, de dochter van onze Geertruy: daar mocht ik natuurlijk niet ontbreken.’

- ‘Wellicht komt Uw vriendschap dan nog wel ter dezer gelegenheid de buurt eens uit tegenover de Groenlandtsche packhuysen,’ zeide Hooft.... maar wat hij zich inspande, hij kon den toon der bevallige heuschheid, noch der zwierige hoflijkheid, dit maal niet treffen.

Ook Tesselschaâ voelde zich belemmerd, al wilde zij 't zich niet bekennen: ‘Voorzeker, zal ik uw lieve vrouw en kinderen komen zien,’ zeide zij, ‘hoewel ik maar een paar dagen toeven kan.... bovendien zal Vrouw Leonoor ook wel veel te schikken en bestellen hebben, met het betrekken der winterquartieren....’

- ‘Wij willen niet onbescheiden zijn,’ zeide de ontstemde Hooft; ‘Is de tijd dus wat kort...’

- ‘Neen,’ zeide Tesselschade, ‘ik kom zeker.’

Het gezelschap maakte zich tot scheiden gereed. Hooft kwam eigenlijk om te pozeeren voor zijn portret; Sandrart had zich te laat herinnerd, dat hij den Drost op van daag bepaald had; van daar de onvoorbereide en ongewenschte ontmoeting. Die ontmoeting was ongewenscht, wijl er zich ten huize van Sandrart eene zaak