• No results found

Vondel, die er den slag van had bruiloftsliederen te dichten, kon natuurlijk de echtverbintenis van den zoon zijns weldoeners niet onbezongen laten; des te minder,

daar de bruid, Duifken van Gerwen, in de Warmoesstraat woonde, aldus de

gebuurdochter des dichters was. De bruidegom, Jan van de Poll, maakte, evenals

zijn vader, vele jaren als Commissaris, Weesmeester, Schepen en zelfs als

Burgemeester van het bestuur der Stad deel. Hij woonde in de Teertuinen.

In de inleiding brengt V

ONDEL

deze wijk op het doek.

In 't noorden van de stadt, daer 't Yde palen schuurt, En draeght een mastrijck bosch, is een onvruchtbre buurt,

Een guuren, zuuren hoeck, die nimmermeer den wagen Des dageraeds het licht de weereld toe ziet draegen: De winter houdt er hof, en staet gelijck een stijl, En wijckt den zomer niet, als voor een korter wijl. Onwilligh groeit' er loof, en watmen loof magh noemen. De lent en schildert hier geen spickelige bloemen, Of tulpen, schoon van verf, daer Bloemaerds(1)

hart aen hangt, Tot dat hij met Narcis een' schijn in 't water vangt.

Het woelt' er dagelix met laden en met lossen Van afgehouwen hout en heele Noordsche bosschen, Gestapelt hemelhoogh; waer door de zonneschijn Van 't Westen word geschut, en nergens, als met pijn, En zomtijds by geval alleen, word ingelaeten

Van lieden, die, om winst, het licht des hemels haeten, En buien zijn gewoon, en hagel, sneeuw en vorst, En tarten Venus' vier met hun bevroze borst.

Zelfs de jongelui hebben, in deze drukke wijk, geenen tijd om aan vrijen te denken.

De strenge jeughd en past op vryen noch op huwen,

En slaet den tyd voorby, en leert er Hymen schuwen: En of de minnegod om 't jaer hier doet een keer, Geen boezems vatten vlam: al rieckt de plaets van teer, Zyn torts kan qualijck brand in dit geweste stichten. Zy zijn gelijckerhand gewapent voor zyn schichten, En slaen de vleiery en praetjens in den wind. Dies Cypris nimmer hier twee harten t'zaemen bind, 't En waer om zeven jaer eens bruiloft werd gehouden. 't Is altijd tijds genoegh. Zy suffen en verouden: Of gevenze wat schijns van vryen, 't is uit spel, En nauwelix uit ernst. Het doet hen wonderwel, Indienze op hun verzoeck noch worden afgeslaegen, Onstadigh is hun min gelijck de zomervlaegen. De zinnen zijn verlet door dagelix gewoel.

Zy wonen 't Y te na, en blijven waterkoel, Gelijck de koele stroom, en hun gedachten ebben En vloeien heen en weer.

De guitige dichter is bevreesd, dat zulke buurt op den duur mocht uitsterven.

Wat zoum' er doch aen hebben?

In 't kort, 't is wonder, dat een buurt, die 't leven derft, Het welck van Venus vloeit, niet eens heel uit en sterft. Ick zie de weereld doods, en omgewroet van mollen, Indien men liefdeloos de jaeren heen laet rollen.

Hierop volgt een overschoon beeld van Vader van de Poll. Daar Vondel steeds zijn

model trouw volgt, twijfele men met, of wij hier een welgetroffen portret vóor ons

hebben. Het is even fiksch van teekening als weelderig van kleur.

Van de Poll was een volksvriend. Prins Maurits zette hem in 1618 af, doch in 1625

werd hij andermaal met het bestuur der stad belast. Zijne eerlijkheid,

onbaatzuchtigheid en liefde tot den arbeid waren spreekwoordelijk. De schepen was

even kiesch in zijne woorden als in zijne daden. Hij had zijn leven aan het heil van

zijne vaderstad gewijd, en nochtans had men hem voor landverrader uitgescholden.

Hij, kalm, gerustgesteld door zijn geweten, had het onweer laten voorbijgaan, en het

volk was tot inkeer gekomen. Thans was hij vermoeid, en wenschte zijne laatste

jaren in stille rust, ambteloos te slijten. Sinds vier jaar was hij weduwnaar; in 1633

had hij zijne vrouw verloren, na een en veertig jaar met haar getrouwd te zijn geweest.

Hier was 't bekende huis van onzen grijzen Pol, Den degelijcken man, wiens ooren altijd vol

Bedruckte klaghten zijn, en dick om ruste wenschen, Wanneer hy word omringt van raedelooze menschen; Het zy hy, onder dack, zoo veer van 't volleck, duickt, Het zy hy, op zyn tyd en pas, de straet gebruickt, En na het raedhuis treed, dat lang van hem bezeten, Van zyn oprechtigheyd en onbevleckt geweten Getuigemsse geeft, zoo lange het eere schat, Dat yemant heeft geleeft ter eere van zijn stad. Van staetzucht wist hy noit of yemant te benijden. Wat overschot van deughd men in bedorve tijden Moet zoecken, vindmen hier noch heel en onverminckt, In hem, daer 't zweemssel zelf van Romulus in blinckt, Zoo zeer als hy verscheelt van strijd en broedermoorden, Die niet een kind en quetst met wercken of met woorden. Gemeenzaem, elck ten dienst, een yeder even na, En wie zijn ampt verzuimt, hy slaet zyn uuren ga. De rechtbanck zagh hem dick(1)

als mont van 't Recht, beladen Met d'uitspraeck van 't gerecht. De zes en dartigh Raeden, De burgemeesters zelfs getuigen 't, en men weet

Hoe hy zich voor den Staet en goude vryheyd queet: Met wat een eer hy werd van zijnen dienst verlaeten, En weder aengezocht. Hoe schaemen zich de straeten, Waer langs 't oproerigh volck hem landverraeder schold, Doen trouweloosheyd meer dan eere en eeden gold.

Thans was de man acht en zeventig jaar oud. Hij zag den dood met de berusting van

den kalmen wijsgeer, van den vromen christen, te gemoet, die op eene lange,

welvervulde loopbaan terugblikt. Het smartte hem slechts, dat, met zijnen zoon, zijn

geslacht zou uitsterven.