• No results found

m.m.v. drs. M. Kerkhof, Vakgroep Epidemiologie, Rijksuniversiteit Groningen en ir C. Tabak, Centrum CZE, RIVM

Voor de beschrijving van de epidemiologie van astma en COPD bij volwassenen in dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van drie epidemiologische populatiestudies. Deze zijn in hoofdstuk 2 beschreven:

- Het project Detection, Intervention and Monitoring of COPD and Asthma (DIMCA- project) en een voorloper daarvan (Tirimanna et al 1996, van Schayck et al 1998) (§ 5.1) - het Europees Luchtweg Onderzoek Nederland (ELON) (§5.2 t/m 5.4)

- het project MOnitoring Risicofactoren en GEzondheid in Nederland (MORGEN-project) (§ 5.2 t/m 5.4).

Het doel van deze beschrijving was om reeds gepubliceerde gegevens op overzichtelijke wijze naast elkaar te zetten. In deze eerste inventarisatie zijn geen gegevens gepresenteerd die nog niet waren gepubliceerd met uitzondering van een aantal eenvoudige aanvullende analyses van gegevens van het MORGEN- en het ELON-project om vergelijkbaarheid van de resultaten te bewerkstelligen.

De mogelijkheden en beperkingen van deze studies voor het verkrijgen van inzicht in de epidemiologie van astma en COPD, zijn beschreven in hoofdstuk 3. In elke paragraaf wordt nogmaals kort samengevat welke kanttekeningen er bij de gepresenteerde cijfers geplaatst moeten worden.

5.1

Prevalentie en trend in CARA naar ernstgraden

Voor gegevens over prevalentie en trend van astma en COPD naar ernstgraden wordt gebruik gemaakt van het DIMCA-project, waarin een uniforme screening plaatsvond van

patiëntenpopulaties van 10 huisartsenpraktijken. Het is de enige studie die enig inzicht kan geven in ernstgraden van CARA in de algemene bevolking (van Schayck et al 1998; van de Boom et al 1998). Samenvatting van mogelijkheden en beperkingen die in hoofdstuk 3 zijn gegeven:

Betrouwbaarheid van prevalentie- en trendcijfers (§ 3.1.2 en 3.2.2):

- Het DIMCA-project verstrekt gegevens over de prevalentie van personen met

aanwijzingen voor astma en/of COPD, inclusief degenen met zeer lichte aanwijzingen - De respons op het screeningsonderzoek in 1992 was 68%. Uit een klein non-respons

onderzoek bleken geen aanwijzingen voor een selectieve respons in het onderzoek. - De gegevens over een trend in aanwijzingen voor astma en COPD zijn gebaseerd op twee

herhaald cross-sectionele studies, die echter niet onder geheel gelijke populaties

plaatsvond. Bij de interpretatie van de trendgegevens moet dan ook worden verondersteld dat beide populaties niet dermate verschillend waren van samenstelling dat dit de trend zou kunnen verklaren

- De studie vond plaats in de regio Nijmegen en vormt daarmee geen strikt representatieve afspiegeling van de huisartsenpopulaties in Nederland. In de populatie is echter zowel een stads- als een plattelandsbevolking aanwezig; aangenomen kan worden dat er in die zin een redelijke representatie van de bevolking in Nederland is

- De prevalentiecijfers gelden voor de leeftijdsopbouw in het registratiebestand, maar zijn niet gestandaardiseerd naar de leeftijdsopbouw van de bevolking in Nederland

- De huisartsen die in het onderzoek waren betrokken, hadden reeds eerder meegedaan aan onderzoeken over de diagnostiek van astma en COPD, zodat mogelijk een gunstiger beeld wordt verkregen van het percentage gediagnosticeerde gevallen. Dit zal de

prevalentiecijfers van de CARA-graden overigens niet beïnvloeden, aangezien deze gemeten zijn in het screeningsonderzoek in de totale patiëntenpopulatie.

Onderscheid in ernstgraden en onderscheid tussen astma en COPD (§3.3.2):

- In de gepubliceerde gegevens wordt geen onderscheid gemaakt tussen astma en COPD - De indeling van de ernstgraden op basis van symptomen en luchtwegobstructie duidt niet

zonder meer op ‘klinische ernst’. Zo is bijvoorbeeld een luchtwegobstructie van < 85% van de voorspelde waarde van de FEV1, in klinisch opzicht ernstiger bij COPD-patienten dan bij astma-patienten.

Onderscheid in specifieke groepen (§ 3.4.2):

Gegevens over leeftijd en geslacht zijn alleen in 1992 beschikbaar (DIMCA-project). De prevalentie van CARA-graden naar leeftijd en geslacht zijn niet gepubliceerd, maar kunnen na aanvullende statistische analyse worden verkregen.

5.1.1 Prevalentie van CARA naar ernstgraad in 1992

Bij de screening van het registratiebestand van huisartsen in 1992 werd gevonden dat 30,6% van de deelnemers aanwijzingen had voor CARA. In twee derde van de gevallen ging het om aanwijzingen voor lichte tot zeer lichte CARA (zie fig 5.1). De prevalentie van personen met duidelijke aanwijzingen voor CARA, meer overeenkomend met een meer objectiveerde diagnose van astma of COPD, werd geschat op 3,5%.

Van alle personen bij wie tijdens de screening in 1992 aanwijzingen voor CARA werden gevonden, was 35% bekend bij de huisarts. Zoals figuur 5.2 laat zien, was het percentage bekende gevallen het laagst bij de personen met aanwijzingen voor lichte tot zeer lichte CARA (27% was bekend). Van de personen met duidelijke aanwijzingen voor CARA (graad 4-5), was 93% bekend bij de huisarts.

.

0

5

10

15

20

25

30

35

1970-73

1992

graad 4-5

graad 3

graad 1-2

1

Ernstgraad 1-2: een of meer symptomen en FEV1 > 85% van de voorspelde waarde

Ernstgraad 3: uitsluitend symptomen zonder verlaagde FEV1 OF alleen FEV1 < 85% van de voorspelde waarde, zonder symptomen

Ernstgraad 4-5: symptomen en FEV1 < 85% van de voorspelde waarde

Fig 5.1 Het percentage personen met aanwijzingen voor CARA1 in 1970-1973 en in 1992, onderscheiden naar ernstgraad. Bron: van Schayck et al 1998; bijl 3.1

5.1.2 Trend tussen 1970-73 en 1992

Ten opzichte van 1970-73 was het percentage personen met aanwijzingen voor CARA in 1992 gestegen van 19% tot 30% (fig. 5.1). De stijging vond vooral plaats bij personen met aanwijzingen voor lichte tot zeer lichte CARA. De vraag is of in deze periode ook het percentage gediagnosticeerde gevallen door de huisarts is toegenomen. Het totale percentage personen met aanwijzingen voor CARA dat bekend was bij de huisarts, was licht toegenomen van 28% naar 35%. Bij de personen met lichte tot zeer lichte CARA vond een zeer geringe toename plaats van 20% naar 27%. Echter, bij personen met duidelijke aanwijzingen voor CARA (meer overeenkomend met een geobjectiveerde diagnose astma of COPD) was het percentage dat bekend was bij de huisarts, toegenomen van 69% tot 93%.

De resultaten van de screening van de totale onderzoekspopulaties in 1970-73 en 1992 suggereren dat er een werkelijke stijging heeft plaatsgevonden van het percentage personen met aanwijzingen voor CARA, vooral van de lichte tot zeer lichte gevallen. Bij lichte tot zeer lichte gevallen is de bekendheid bij de huisarts nauwelijks toegenomen. De personen met duidelijke aanwijzingen voor CARA zijn slechts voor een gering deel verantwoordelijk voor de totale stijging, maar bij hen is het percentage dat bij de huisarts bekend is duidelijk toegenomen in de tijd (van 69% tot 93%).

.

0

5

10

15

20

25

graad 1-

2

graad 3 graad 4-

5

bekend bij huisarts