• No results found

6. Aantal actieve dagen per jaar in de Limburgse mijnen

6.1. Voltijds of deeltijds?

Een loopbaan van 30 jaar in de mijnen betekent niet dat er ook fulltime in de mijnen werd gewerkt. Een aantal mijnwerkers werkten bijvoorbeeld minder dan 100 dagen per jaar en hun focus lag dus waarschijnlijk eerder op de landbouw dan op het mijnwerk. Sommigen hadden misschien een eigen boerderij of woonden nog thuis, anderen werden misschien seizoensarbeider in Wallonië. Zoals eerder vermeld in de inleiding zijn vooral de bietencampagnes daarbij van belang. Terwijl West- en Oost-Vlamingen over het algemeen naar Noord-Frankrijk trokken, trokken de Hagelanders eerder naar Wallonië. Ze werden daarom soms ook wel Walenmannen genoemd.142 Ook de bouw was echter een gegeerde

sector en werd ook geprefereerd boven de mijnarbeid. Bepaalde mijnwerkers werkten daarom enkel in de winter in de mijnen, als er in de landbouw en de bouw geen werk was.143

Om nu het aantal actieve dagen per jaar te kunnen voorstellen werd bij elke mijnwerker het gemiddelde berekend van het aantal gewerkte dagen per jaar. Het jaar van intrede en het jaar van afscheid worden niet meegenomen in de berekening, omdat men zijn loopbaan meestal niet start in januari en stopt in december. Als deze jaren wel zouden meegenomen worden bij de berekening van het gemiddelde zou het gemiddeld aantal gewerkte dagen daarom onterecht lager zijn. Dit betekent ook dat de gemiddeldes enkel kunnen berekend worden indien de mijnwerker minstens 4 jaar aan een stuk werkte.

Om die reden zijn er maar voor 387 mijnwerkers gemiddeldes berekend. Het betreft 51,74% van alle mijnwerkers. Er moet dus rekening gehouden worden met het feit dat er toch wel een aantal gegevens verloren gaan. Net als bij hoofdstuk 5 worden vervolgens een aantal kernvariabelen berekend. Het gemiddelde is gelijk aan 205,18. Wanneer een mijnwerker 200 dagen per jaar in de mijnen werkt wordt hij beschouwd als een voltijdse mijnwerker. Een werkweek van 6 dagen op 7 zou gelijk zijn aan 288 dagen per jaar, maar er moet ook rekening gehouden worden met het vaak voorkomende absenteïsme.

142 Draye, In en uit het Hageland, 23.

Mijnarbeid was immers zeer zwaar werk en het was niet altijd eenvoudig om het hoge werktempo 6 dagen op 7 vol te houden. In juni-augustus 1928 werd door het mijnwezen, een overheidsinstantie, een onderzoek gevoerd naar het absenteïsme. Op maandag of de dag na een feestdag was 35% van de mijnwerkers afwezig. Op zaterdag was dit 18% en op dinsdag 15%. Daarnaast gebeurde het ook vaak dat boeren-mijnwerkers het werk in de mijn neerlegden om enkele weken op het land te werken.144

De mediaan is met 218,63 ietwat groter dan het gemiddelde. Het betreft hier dus een linksscheve verdeling waarbij het merendeel van de waardes zich eerder rechts bevindt. De standaardafwijking is gelijk aan 68,40.

Figuur 6.1: Relatieve cumulatieve frequentieverdeling van het gemiddeld aantal actieve dagen per jaar in de Limburgse mijnen voor de steekproef Hageland, 1920-1929, n= 387

Uit figuur 6.1 blijkt dat ongeveer 40% van de mijnwerkers gemiddeld genomen minder dan 200 dagen per jaar werkte. Er moet wel een kanttekening bij geplaatst worden. Een gemiddelde zegt niet alles. Veel mijnwerkers werkten in het begin van hun loopbaan minder regelmatig in de mijnen om zich na een tijdje fulltime te focussen op het mijnwerk. In paragraaf 6.3 wordt hier verder op ingegaan.

Het aantal mijnwerkers die echt weinig dagen werkt (<100 dagen) is wel laag. Dit was enkel het geval bij ongeveer 10% van de 387 mijnwerkers. Zouden dit dan de zogenaamde

144 De Rijck en Van Meulder, De ereburgers, 496.

0,26% 1,03%3,88% 6,20% 9,30%14,21% 18,35% 25,84% 32,56% 39,53% 50,13% 62,02% 75,97% 91,21% 96,64% 98,97% 100,00% 0,00% 10,00% 20,00% 30,00% 40,00% 50,00% 60,00% 70,00% 80,00% 90,00% 100,00%

wintermijnwerkers zijn? Wintermijnwerkers waren mijnwerkers die enkel in de winter in de mijnen werkten omdat er in de landbouw- en bouwsector geen werk was. Onze steekproef laat ons toe om hier beperkt iets meer over te zeggen. Voor de jaren 1920 tot 1926 zijn er gegevens beschikbaar voor welke periode in het jaar de mijnwerker actief was. In totaal waren er 35 mijnwerkers die gemiddeld minder dan 100 dagen actief waren. 21 van deze mijnwerkers waren al in 1926 actief en kunnen dus van naderbij bekeken worden. De vraag die wordt gesteld is dus of deze 21 mijnwerkers vooral in de winterperiode actief waren. De periode oktober-maart wordt al winter beschouwd. Uit de steekproef blijkt dat 8 van die 21 mijnwerkers vooral in de winter actief waren. Het aantal winterarbeiders was dus zeer beperkt.

Net als in hoofdstuk 5 kan er vervolgens op zoek gegaan worden naar factoren die kunnen verklaren waarom de ene mijnwerker langer werkt dan de andere. Vermoedelijk zal een mijnwerker die een groter aantal jaren in de mijn werkt ook meer dagen per jaar werken. Dit eventueel verband wordt weergegeven op figuur 6.2.

Figuur 6.2: Spreidingsdiagram aantal actieve jaren tegenover het aantal gewerkte dagen per jaar voor de steekproef Hageland, 1920-1929, n=387

Er lijkt wel een zeker verband aanwezig. Heel wat mijnwerkers die maar enkele jaren actief waren in de Limburgse mijnen werkten minder dan 200 dagen per jaar. Omgekeerd werkten de meeste mijnwerkers die langer actief waren meer dan 200 dagen per jaar. Er is ook geen

0 50 100 150 200 250 300 350 400 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 G em iddel d aa nta l g ewe rkt e da gen/ ja ar

enkele mijnwerker die langer dan 30 jaar actief was die minder dan 200 dagen per jaar werkte. Wel zijn er heel wat mijnwerkers die minder dan 15 jaar actief waren en toch langer dan 200 dagen werkten per jaar. De correlatiecoëfficiënt is gelijk aan 0,47, dus het verband is er maar gedeeltelijk.

Zoals eerder gezegd in hoofdstuk 5 vertelt het aantal actieve jaren niet alles over de lengte van een loopbaan. De ene mijnwerker begon pas later in de mijn te werken en sommigen gingen ook al eerder op pensioen. Daarom werd de variabele ‘aantal actieve jaren’ omgezet in het al dan niet zijn van een beroepsmijnwerker. De enge definitie luidde als volg. Een mijnwerker moest actief zijn tot zijn pensioen met een maximale pauze van 4 jaar. Volgens de verruimde definitie moest een mijnwerker minstens 45 jaar zijn bij afscheid en ook minstens 10 jaar gewerkt hebben in het Kempense bekken. De ene groep bestond uit 108 mijnwerkers en de tweede uit 142 mijnwerkers.

Figuur 6.3: Mijnwerkers uit steekproef Hageland en hun gemiddeld aantal gewerkte dagen per jaar verdeeld in tijdelijke- en beroepsmijnwerkers in percentages per aantal gewerkte dagen, 1920-1929, n=387

Net als bij figuur 6.2 is er duidelijk een verband zichtbaar tussen de lengte van een loopbaan en het aantal gewerkte dagen. Beroepsmijnwerkers werken gemiddeld nooit minder dan 120 dagen. Omgekeerd werken tijdelijke mijnwerkers minder vaak gemiddeld meer dan 240 dagen. Cramers V is met 0,48 ook amper verschillend van de correlatiecoëfficiënt bij figuur 6.2. Dezelfde oefening wordt nu nog eens over gedaan met de verruimde definitie van wat een beroepsmijnwerker inhoudt. 0,00% 0,00% 4,44% 5,66% 28,41% 50,00% 55,88% 100,00% 100,00% 95,56% 94,34% 71,59% 50,00% 44,12% 0,00% 20,00% 40,00% 60,00% 80,00% 100,00% 120,00% [0-80] ]80-120] ]120-160] ]160-200] ]200-240] ]240-280] ]280+ Beroeps Tijdelijk

Figuur 6.4: Mijnwerkers uit steekproef Hageland en hun gemiddeld aantal gewerkte dagen per jaar verdeeld tijdelijke- en beroepsmijnwerkers in percentages per aantal gewerkte dagen, 1920-1929, n=387

Het verband lijkt nog iets sterker geworden, maar dat is maar schijn. Er zijn nu iets minder beroepsmijnwerkers die meer dan 240 dagen werken. Aan de andere kant zijn er echter ook meer beroepsmijnwerkers die minder dan 200 dagen werken. Cramers V (0,49) is daardoor bijna hetzelfde gebleven. Er kan dus geconcludeerd worden dat er wel degelijk een rechtlijnig verband is tussen het aantal actieve jaren en het gemiddeld aantal gewerkte dagen per jaar, maar het is nog redelijk matig.