• No results found

Voetspoor der vaderen

In document Neerlandia. Jaargang 40 · dbnl (pagina 57-67)

Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden XXXIV.

Matsjlipatnam, de meer Noordelijk ge legen belangrijke nederzetting der Compagnie, heeft niet minder roerige tijden doorleefd dan Paliakata. Het is de residentie geweest van het ‘Opperhoofd om de Noord’, onder wiens toezicht ook de volgende kantoren gesteld waren: Nagelwanza, dat maar kort bestaan heeft, Golconda, Palicol, Daatzerom en Bimlipatnam, de meest Noordelijk gelegen Coromandelsche factorij. De

Golconda'sche, Musulmansohe vorsten en ambtenaren waren over het algemeen hooghartiger en lastiger dan de Hindoes in Karnataka. Met hen heeft de Compagnie eigenlijk van het begin af aan moeten kibbelen over uitlegging van de gesloten verdragen, terwijl de Aziatische gouverneurs of stedehouders meesters waren in het bedenken van middelen om haar geld af te persen. De ‘opperhoofden’ stonden daartegenover in den beginne vrijwel machteloos. Op den duur wist evenwel de Compagnie, door versterking van hare machtsmiddelen en door van tijd tot tijd krachtig op te treden, hen wel tot rede te brengen. Havart heeft in zijn boek

verschillende ‘firmans’ van de sultans woordelijk vertaald opgenomen. Ik wil er hier één van aanhalen, n.l. van het jaar 1639, nadat er weder moeilijkheden waren geweest. Aardig blijkt daaruit wat een hoogen dunk die heeren van zich zelf hadden; maar ook dat het dien vorsten en hoogwaardigheidsbekleeders niet aan geletterdheid ontbrak en dat zij over vaardige penvoerders beschikten.

‘Daar is een bevelschrift van de wereld te gehoorzamen en verheven als de Zon, van het hoog aanzienlijke Hof, overvloedig in heerschappije op cue Regenten en officiers en bedienaars van de quartieren, omtrent de woning van veyligheyd de Stad Hyderabad en den oord van Wildenda, tot aan de volkrijke zeeplaats van

32

namelijk dat: Alzo het puijk van de Hollandsche natie, volgens het beleijd van een vèrziend, oordeel, zich in de schaduwe en beschutting van het dagelijks

vermeerderende hof begeven hebbende, in de Zeekoopplaats Matzulipatnam is komen wonen, zo hebben wij uijt een Koninklijke gonste en beleeftheyd have verzoeken en begeerten met de eere van inwilliging te zamen gevoegd en bij dit bevelschrift geboden.

Dat zij Hollanders in de bovengenoemde quartieren allerley zoort van

koopmanschap en goederen mogen kopen en verkopen, naar of in die Zeeplaats aanbrengen en wederom van die Zeeplaats naar andere plaatsen, om te verkopen, vervoeren, hebbende zij (Regenten) haar hierin de behulpzaamheyd te betonen, zonder haar ter zake van ‘Pullery’ (d.i. een geschrift wegens de gerechtigheyd, die aan den Heer voor het wegden van draagbeesten betaald werd), weegs- en

plaatsgerechtigheyd, ‘Moetawizaal’ (d.i. een recht van iedere overdracht van goed) en sommige andere afvorderingen moeylijk te vallen; zich daartegen te stellen of yet te eysschen en te vorderen; noch in geene manieren yet te begeeren ofte verwagten, aangezien alle have goederen en koopmanschappen, zoowel die zij kopen als verkopen, aan haar (Hollanders) vrij verklaard zijn; dierhalve moeten zij (Regenten) zich naar luyd van dit werelds onderdanige bevelschrift gedragen en zich van het zondigen daartegen wagten en houden dit voor een hoognoodige zaak van sterken aandrang. Geschreven in de grote eerwaardige mane ‘Sjaban Anno Mohammed 1049. Anno Christi 1639’.

Werd door den gouverneur van den Sultan vaak onredelijk tegen de Compagnie opgetreden, toegegeven moet worden, dat zij zelve ook soms allesbehalve schuldeloos was. Meermalen heeft zij Portugeesche of Engelsche schepen bedreigd of vernield, die in de havens of op de reeden van Golconda, dus onder de bescherming van dat rijk lagen. De sultan had dan volkomen gelijk, dat hij zulke inbreuken op zijn recht niet over zijn kant wilde laten gaan en een vijandelijke houding aannam.

Matsjlipatnam is minder dan Paliakata door den vijand bedreigd geworden. Maar toch is het in 1673 maanden lang door de Franschen bezet geweest. Ook heeft het veel rampspoeden van anderen aard moeten doormaken: in 1666 een geweldige brand; in 1679 een overstrooming, die een groot deel van de stad en ook de loge vernield heeft; in 1687 een hongersnood als gevolg van den oorlog van Golconda tegen Hindoestan, die met de inlijving van eerstgenoemd rijk bij Hindoestan gevolgd is. Bij al die rampen zijn tallooze menschenlevens verloren gegaan; ook aan vele compagniesdienaren hebben zij het leven gekost.

Eigenaardig is, dat onder die rampen Havart ook rekent de, op het einde der 17de eeuw, door de Bewindhebbers ingevoerde bezuinigingen, misschien nipt ten onrechte, en heeft ook daar, als in zooveel gevallen, de zuinigheid de wijsheid bedrogen.

Matsjlipatnam heeft een tijdlang uitmuntende opperhoofden gehad; een tweetal moge ik hier met enkele woorden herdenken. Zoo Willem Carel Hartsinck, die zich ook als officier bij het beleg van Jaffnapatnam op Ceilon zeer heeft onderscheiden. Hij was een hoogst bekwaam man, volkomen met de landstaal en de zeden en gebruiken van het volk bekend en die daardoor uitstekend met den Sultan en zijn vertegenwoordigers over weg kon. Verder Laurens Pit de Jongere, als krijgsman en als bestuurder eveneens een man van beteekenis. Hij heeft zich o.a. onderscheiden door met zijn scheepsmacht een Fransch eskader te verslaan, dat nog wel stond onder het bevel van den beroemden Du Quesne, bekend uit zijn strijd tegen De Ruijter.

Pit is ook bekend door een groote ambassade naar Golconda, waarvan hij zelf aan het hoofd heeft gestaan. Hij is daarheen gereisd voor het oplossen van moeilijkheden, gerezen over de pacht van het dorp Palicol, ten Noorden van Matsjlipatnam gelegen, en dat geheel onder het beheer van de Compagnie

33

stond; verder gold die reis een quaestie neet een Aziatisch koopman, op wiep de Compagnie een zeer groote vordering had, maar waaraan die koopman niet kon voldoen tengevolge van knevelarijen door een van des Sultans ministers.

Havant heeft van dien tocht een aardige, uitvoerige beschrijving gegeven, toegelicht door een fraaie teekening van den grooten stoet, bestaande uit honderden ruiters en voetgangers; en waarin zich ook olifanten en kameelera bevonden. Tot mijn spijt heb ik in mijn artikel

Oude Hollandsche kerk te Zjinsoera.

geen reproductie van die teekening kunnen opnemen.

Pit is met dat gezantschap niet gelukkig geweest; na maandenlang oponthoud is hij terug gekeerd zonder zijn doel te hebben bereikt. Hij was er echter de man niet naar het daar bij te laten zitten. Kort na zijn thuiskomst heeft hij spoedig door geweld gedaan weten te krijgen, waartoe de Sultan niet goedschiks te bewegen was. Hij bezat ook, evenals ik eens in een korte karakterschets van den maarschalk Hindenburg door Ir. Mussert las, dat mengsel van hardheid en zachtheid, dat den man van karakter van den bruut en van den zwakkeling onderscheidt. De Compagnie was in hare goede dagen zoo gelukkig velen van dat slag onder hare dienaren te tellen.

Mijn artikel zou te lang worden wanneer ik ook de overige loges, die de Compagnie in Coromandel gehad heeft, ging bespreken. Negapatnam, dat in 1658, na afloop van de expeditie van Van Goens tegen Ceilon, door de Portugeezen bij verdrag werd overgegeven, Porto Novo, Tegenapatnam, Sadrangapatnam (of Sadraspatnam) in het Zuiden; Palicol, Daatzerom en Bimlipatnam in het Noorden. Van Golconda in het binnenland heb ik reeds het een en ander vermeld.

Van Benggala in het Noorden en Madoera in het Zuidelijkste gedeelte van de Oostkust, beide niet behoorende tot Coromandel, dient echter nog het een en ander te worden medegedeeld, vooral omdat Benggala een van onze belangrijkste

vestigingen geweest is.

Met Benggala heeft Sebalt de Weert, die later op Ceilon vermoord is, al in 1603 betrekkingen voor de Compagnie aangeknoopt. De uitvoerproducten waren in hoofdzaak opium, salpeter, gomhars, zijde en prachtige weefwerken. Tot de vestiging van een kantoor, en wel te Hoegli aan de Ganges, ongeveer 40 km.

stroomopwaarts van het tegenwoordige Calcutta, is het eerst in 1632 gekomen. Men heeft toen gebruik gemaakt van het gunstige oogenbilk, dat de Benggaleezen de Portugeesche ‘bandieten’ met groot verlies uit Hoegli hadden verdreven. Men hechtte aan dat kantoor waarde vooral met het oog op de mooie verbinding langs de rivier met het binnenland, de zich daar bevindende talrijke steden en met de Compagniesloge te Agra. (Zie de kaart op blz. 182 van het Decembernummer 1935). Die loge was wel gesteld onder het beheer van Soerate aan de Westkust, maar langs de Ganges veel gemakkelijker en althans veel veiliger te bereiken dan over land van Soerate uit, waarop ik hierna zal terug komen. De vestiging te Hoegli viel in den beginne alles behalve mede. De tegenwerking zoowel van de zijde der bevolking, als van den gouverneur des Sultans was een tijd lang zoo groot, dat de directeur van Coromandel, Carel Reynierse, ernstig geadviseerd heeft het kantoor op te heffen en te Pipeli, aan de zee te gaan zitten. De gouverneur-generaal Van Diemen zag evenwel in den Gangeshandel een groot belang en heeft doorgezet. Machtsvertoon, geduld en beleid hebben toen ook hier tot een bevredigenden toestand geleid. Het kantoor is eerst ondergeschikt geweest aan den gouverneur van Coromandel; later is het rechtstreeks onder de Regeering te Batavia gesteld.

De vestiging beperkte zich niet tot Hoegli, later vervangen door die in het nabij gelegen Zjinsoera, maar ook honger de rivier op, te Razjimahal, te Patna, te Zjapara, te Kazima Basar, een voorstad van Moersjedabad, te Dakka, aan de uitwatering van de Brahmapoetra, werden met toestemming van den Keizer, compagnieshuizen gebouwd. Overal waar wij zaten, had ook de Engelsche Compagnie een loge; op enkele plaatsen zaten ook de Franschen.

Behalve een groot aantal grafsteenen en graftomben - waaronder zelfs zeer monumentale - waarop wij later zullen terugkomen, herinneren nog verschillende bouwwerken, aan die vestigingen. Maurits Wagenvoort heeft zijn reeds meer genoemd artikel, waarin de geschiedenis onzer vestiging in Benggala levendig wordt

beschreven, met eenige fraaie foto's van nog bestaande gebouwen der Compagnie verlucht. Zoo treft men daarin aan afbeeldingen van de vroegere opiumfactory te Patna, die hoewel vergroot, thans nog als zoodanig in gebruik is; van het Hollandsche kerkje te Zjinsoera, eveneens nog in gebruik bij de Engelsche High Church; van een Hollandsch woonhuis aldaar, nog bekend als ‘The Dutch villa’.

Langen tijd is de vestiging in Benggala vooral financieel voor de Compagnie van belang geweest. Wel ondervond men nog af en toe moeilijkheden van de knevelarijen der onderkoningen en stedehouders en later ook van de herhaalde opstanden en burgeroorlogen in het groote Hindoestansche rijk, die vooral in Benggala werden uitgevochten, maar ondhr de leiding van flinke directeuren gingen de zaken over het geheel niet kwaad en wist de Compagnie ook goed haar gezag te handhaven. De tweede helft der 18de eeuw bracht hierin, evenals elders, verandering.

De Engelsche Oost-Indische Compagnie, die in den beginne minder in de melk te brokken had dan de Nederlandsche, nam in de 18de eeuw in beteekenis toe, terwijl onze Compagnie, al was het nog niet in het oog vallend, verzwakte. Kort na den dood van den grooten keizer Aurengzebe trad in het rijk een toestand van anarchie in. De Mahratta's, de Perzen, de Afghanen uit het Westen, de krijgshaftige volken uit de bergen in het Noorden deden invallen en drongen ver over de grenzen door. De vroegere onderkoningen en stedehouders gedroegen zich als onafhankelijke vorsten; de verwarring, die tientallen van jaren duurde, nam hand over hand toe. Van dien

chaos wist de plaatselijke leider van de Engelsche Compagnie, de geniale en energieke Robert Clive, handig en door alle mogelijke middelen, ook omkooperij, intriges, geweld, gebruik te maken om de Engelsche macht sterk uit te breiden en hoe langer hoe meer over de Indische onderkoningen den baas te spelen.

F. DEKKER.

Nederland:

De rolprent der Wereldreis van Hr. Ms. K 18

De heeren M.S. Wytema (r.) en B.D. Ochse (l.) aan de montagetafel.

De Polygoon had ons de vorige maand uitgenoodigd om zoowel bij het proefdraaien als op den galaävond te 's-Gravenhage getuige te zijn van de rolprent, die de vermaarde wereldreis der K 18 in bewegend beeld heeft gebracht op een wijze, die zoowel den voornaamsten opnemer, Lt. t.Z. 2e kl. M.S. Wytema, als de Haarlemsche filmfabriek tot eer strekt. Daarom gaven we voor een verluchting van deze

aankondiging uit de ons ter beschikking gestelde foto's de voorkeur aan die, waarop de genoemde amateurcineast en de Polygoon-directeur B.D. Ochse beiden zijn afgebeeld.

De rolprent, die ongeveer anderhalf uur duurt en waarvoor Max Tak eenvoudige begeleidingsmuziek schreef, in hoofdzaak bewerkingen van vaderlandsche volks-en zeemansliedjes, geeft evolks-en belangwekkvolks-ende reeks episodvolks-en uit de onderzeebootreis over de oceanen, in 8 maanden afgelegd. We zouden bekende feiten vermelden, als we alle aanlegpunten gingen noemen. Maar we stippen toch even aan, hoe men in een gemakkelijker bioscoopstoel gezeten nu het stoute stuk kan volgen, waarvan de naneef nog gewagen zal als bewijs van Hollands onverzwakten durf en

ondernemingsgeest. We wonen het vertrek bij uit Den Helder op 14 Nov. 1934 en wuiven in gedachten met de duizenden aan den wal een vaarwel toe aan commandant Hetterschij en zijn kloeke manschappen; we genieten met hen van het paradijsachtige Madeira; we maken het kameraadschappelijk maar streng geordend leven aan boord mee; we zien Prof. F.A. Vering Meinesz zijn fijne instrumenten voor de

zwaartekrachtmetingen bedienen, we staren tevergeefs mee uit naar ‘De Snip’, die bezig is den sprong van 3600 km. over den Grooten Oceaan te doen; we ontvangen mee Neptunus en zijn gade bij het passeeren van de linie; we brengen een bezoek aan het eenzame eiland Tristan da Cunha,

36

waar een halve eeuw de Katwijker Pieter Groen alleenheerscher was; we voelen ons hart sneller slaan bij het standbeeld van Jan van Riebeeck aan de Kaap, die den Nederlander en stamverwant altijd het zinnebeeld zal blijven van de Goede Hoop, welke iedere vaderlandsche krachtproef tot welslagen aanvuurde.

We sidderen wel even, als geweldige stortzeeën den slanken walvisch beuken, maar als hij met mechanische zekerheid onderduikt en weer opdoemt uit de wilde wateren, dan voelen we hoe menschelijk vernuft en onverschrokken zeewaardigheid - aan beiden hebben de Nederlanders altijd hun roemvol deel gehad - den

achtergeblevenen de rust geven van vertrouwen in de handhavers van Neerlands gezag op en in de Wereldzeeën.

Wij raden onzen leden ten sterkste aan deze belangwekkende rolprent te gaan zien, wanneer ze ter plaatse wordt vertoond.

v.S

Verzoek aan de afdeelingsbesturen en aan de leden van groep Nederland.

De Groepscommissie in zake de, propaganda overweegt een voorstel om te komen tot de uitgave van een afzonderlijk (propaganda-) blaadje voor de Groep, dat liefst om de 14 dagen zou moeten verschijnen.

Alvorens dat voorstel in te dienen, zal de Commissie gaarne wenken en meedingen dienaangaande vernemen. Vooral zal zij het op hoogen prijs stellen, wanneer zij van hen, die aan zoo'n blaadje, wel willen medewerken, daarvan nu reeds de voorloopige toezegging mag ontvangen.

De Commissie wil leven in des brouwerij brengen. Men helpe haar met woord en daad.

Adres: Propaganda-dienst A.N.V., Laan 34, 's-Gravenhage.

Een Erasmushuis

Het is niet slechts Rotterdam, de geboorteplaats van Erasmus, of Bazel, de stad, waar hij overleed, die de herinnering

aan hem tot in lengte van dagen zullen bewaren. John Colet, een der geleerdste mannen van zijn tijd, schreef reeds in 1516: de naam van Erasmus zal nooit worden vergeten.

Hij was, wat men tegenwoordig, maar in anderen zin zou noemen een ‘globetrotter’, die dan hier dan daar zijn tenten opsloeg, maar nooit een vaste betrekking had. Hij volgt de lessen aan de Universiteit van Parijs, is mentor van den zoon van Jacobus IV, Koning van Schotland, neemt de kinderen van den lijfarts van Hendrik VII onder zijn hoede, studeert met groot succes te Turijn, is God- en taalgeleerde, humanist, moralist, heeft overal zijn vrienden, Paus Adriaan, Morus, Holbein, Dürer, Quintyn Metsys1)

, en is ook hoveling. Want hij spreekt in

1) Holbein heeft negen maal Erasmus' portret gemaakt, en één in houtgravure, Dürer in 1520 een teekening (Musée du Louvre, Collection Léon Bonnet), en een kopergravure van hem

Januari 1504, in een schitterende vergadering, zijn lofrede uit op Philips de Schoone. Maar overal waar hij verbleef, las hij, werkte hij, onderwees hij en schreef hij, zooals Victorien Sardou dit zoo mooi in zijn ‘Les Colloques d'Erasme’, in de Revue des deux Mondes van 1924, heeft aangetoond.

Het liefst vertoefde en werkte hij te Anderlecht in het huis van zijn vriend den Kanunnik Pieter Wigmans, in 1515 gebouwd; in 1932 werd

dit huis tot gemeentemuseum verheven, zooals een bronzen plaat in den buitengevel van 't ‘Erasmushuis’, aanduidt. Hij hield bovenal van Brabant, en nog kort voor zijn dood, op 28 Juni 1536, schreef hij aan zijn vriend Conrad Goclenius, professor te Leuven: ‘Och, lag Brabant maar dichter bij!’ En toch, in 1502, had de Magistraat aldaar hem een hoogleeraarszetel aangeboden, maar hij had geweigerd, omdat hij dan te veel Vlaamsch om zich heen zou hoortin spreken, en de zuiverheid van zijn taal, het Latijn, daaronder zots kunnen lijden. Meer typische bijzonderheden over hem geeft Professor Roersch te Gent in zijn mooie werkje ‘Erasme’.

Het is voor ons, Nederlanders, een lust om in dit Erasmushuis een wijle te vertoeven. Ofschoon het Gemeentemuseum ook vertrekken met herinneringen, kostbaarheden en schilderijen uit andere tijdperken dan de 16e eeuw bevat, is toch de kamer, waar Erasmus herhaaldelijk heeft gewerkt, en die nog in ouden staat is, het voornaamste en zeker het belangrijkste vertrek van het gebouw, met zijn velerlei herinneringen aan hem, oude meubelen, eerste drukken van zijn werken,

gedenkpenningen; afbeeldingen van hem, door Holbein, Dürer en anderen, en conterfeitsels van tijdgenooten; de geheele sfeer van de 16e eeuw hangt er. Bij mijn bezoek zag ik een prachtige Hieronymus Bosch: een aanbidding der Wijzen en der Herders, die toebehoort aan de Kerk van de H.H. Petrus en Guido te Anderlecht, en een doorwerkte waterverfteekening ‘Vleermuizen’ van Dürer.

Maar ook de omgeving van het gebouw verplaatst ons in lang vervlogen tijden:Uit den ommuurden hof, met zijn put met fraai gesmeed ijzerwerk, is een typische doorkijk op de groote Gothische kerk met zeer fraaien toren, aan St. Petrus en Guido gewijd, uit den Bourgondischen tijd. En wat ter zijde (rechts) het oude, mooie Begijnhof, uit het jaar 1252, thans ook Gemeentemuseum, ingericht zooals de acht begijntjes het bewoonden, in den volksmond het ‘Klaphuis’ genoemd naar die oude vrouwtjes, die veel van praten houden, en ingericht, als toen zij er nog woonden. Eigenaardig is wel, dat het Begijnhof nog een tijd een Opvoedingsgesticht jongens is geweest, totdat de gemeente Anderlecht het in 1930 onder hare vleugelen genomen en op de bovenverdieping een schat van folkloristische dingen heeft tentoongesteld.

In den morgen was ik in het Erasmushuis, in den namiddag kwamen andere Nederlanders; de geschenken ook stroomen toe....

M.C. NIJLAND.

Leden van 't A.N.V., neemt U voor een der Kunsttentoonstellingen, in het voorjaar door het Verbond in te richten, te bezoeken en spoort anderen daartoe aan!

in 1526. Quintyn Metsys schilderde Erasmus' portret in 1517 (Rome,Galerie Stroganoff) (Roersch).

In document Neerlandia. Jaargang 40 · dbnl (pagina 57-67)