critiek ooit gedaan heeft. Daarom moet ik heftig protesteeren tegen het afgunstige,
en wat erger is: beslist onware, gepraat der machteloozen over de zg. kliekjes en
kliekgeest. Ik vind de boeken van X niet mooi omdat hij mijn vriend is, maar omdat
ik de boeken van X mooi vind is hij mijn vriend geworden. Zoo is het en niet anders.
Wij zeggen elkaar rondweg waar het op staat. Niets belet mij het werk van een
kameraad rot te vinden, maar als ik “De Smalle Mens” een kapitaal boek acht, is het
evenzoo mijn plicht om dat duidelijk en vurig te verkondigen.
‘Wat ik het meest op prijs stel, in den omgang met menschen en in de litteratuur,
is o p r e c h t h e i d . We moeten, al zijn we het helaas lang niet altijd, daar immer
naar streven. De waarde van den mensch en een dichter ligt voor mij in de intensiteit,
waarmee hij streeft oprecht te zijn. Als ik een bundel poëzie in handen krijg, vraag
ik niet dadelijk: Is het mooi? Wat ìs mooi eigenlijk? Ik vraag éérst: Is deze uitspraak
waar? D.w.z. innerlijk verantwoord. Het vers mag stuntelig zijn en stamelend, als ik
er maar onmiskenbaar in voel: het is ècht, het kwam uit een diepe zielsbehoefte op.
En dan komt later, veel later pas de aesthetica aan de beurt.
‘Nu moet je de zaak niet omdraaien en als een excentriek axioma poneeren:
gestamel is mooi! We moeten alleen voor onszelf vaststellen, dat e e r l i j k gestamel
beter, vooral edeler is dan v a l s c h e mooidoenerij.
‘Bij mijn eigen werk komt de quaestie van mooi of niet mooi niet meer ter sprake.
Ik probeer niets anders dan zoo z u i v e r en zoo p r e c i e s mogelijk samen te vatten
wat er in een bepaald levensstadium in mij opstond. En ik ben tevreden als ik de
overtuiging heb (terecht of ten onrechte), dat mijn geschrijf w a a r
is; of het f r a a i is kan mij niet schelen. Het één behoeft overigens het andere niet
noodwendig uit te sluiten. Maar ik geloof, dat het ietwat vage begrip, aangeduid met
het woord schoonheid, chemisch gesproken een b ì j p r o d u c t is. Ik ga niet uit van
den wil om iets schoons voort te brengen. Ik zoek slechts, door een innerlijke
noodzaak gedreven, met mezelf over eenige gevoelszaken of intellectueele
aangelegenheden in het reine te komen. En daarbij is mijn heele streven op klaarheid
en eerlijkheid gericht. De mensch is van nature bang en hij vreest van alle calamiteiten
zichzelf het meest. Daarom probeert hij zich op alle mogelijke manieren te bedriegen.
Indien mijn leven eenige waarde heeft is het alléén voor zooverre het besteed wordt
aan den strijd tegen dàt bedrog. Poëzie is voor mij een van mijn strijdmiddelen.
Wanneer mijn gedichten eenige medemenschen kunnen helpen in hun onafgebroken
ruzie met zichzelf en hun vooroordeelen, heb ik mijn doel bereikt. Als er dan enkele
rijmproeven bovendien nog “mooi” gevonden worden, is mij dat aangenaam, maar
het raakt mij eigenlijk toch weinig. Ik ben in laatste instantie veel meer moralist dan
dichter.’
‘Heb je zelf eenig idee van je positie in de hedendaagsche litteratuur?’
‘Naar de vele dichtstukjes in Greshoviaanschen trant te oordeelen, moet ik tot de
conclusie komen, dat ik eenigen invloed op mijn jongere tijdgenooten heb geoefend.
Dit nu verdriet mij zeer, want het is een teeken van verval. Dat de jeugd een mééster
volgt, mishaagt mij niet en kan ook geenszins als een veeg teeken geduid worden.
Maar ìk bèn geen meester en zal het nooit worden. Ik bedoel hier Meester in een
verheven zin. Herman Gorter zou een meester kunnen zijn, omdat hij een groot
dichter is.
‘Ik ben echter - en zal het tot mijn einde toe blijven - wat de Engelschen noemen
een “minor poet”, een curiositeit met een beperkte beteekenis, die in de geestelijke
ontwikkeling van zijn
land een bescheiden plaats ter zijde behoort in te nemen. De jeugd kan behagen
scheppen in het werk van zoo'n bijfiguur, er eenigen troost in vinden wellicht, maar
zij doet zeer stellig verkeerd, wanneer zij bij zoo'n secundairen dichter ter school
gaat. Wannéér zij een voorbeeld kiest moet zij het Hoogste, het Grootste, het Beste
kiezen.’
‘Ik kom nu aan het chapiter: poëzie en dagelijksch leven!’
‘Op dat stuk ben ik van meening, dat tegenwoordig de rijmvaardigheid (of liever:
de litteratuur in het algemeen) in haar beteekenis ten zeerste overschat wordt. De
voorstelling (door de belanghebbenden met zorg onderhouden) als zou de Dichter
(met hoofdletter) van edeler, zuiverder, blijvender etc., substantie zijn, dan zijn
tijdgenooten, is uit den booze, omdat zij niet aan de innerlijke werkelijkheid
beantwoordt. Ik heb in mijn leven (en ik ben al over de fatale helft!) honderden
menschen ontmoet, van allerlei conditie en in vele vakken, oneindig rijker, dieper,
levendiger, eenvoudiger, eerlijker, dan tal van erkende en gewaardeerde poëten. Mijn
dagelijksche kameraad Nijkerk heeft waarschijnlijk (you never can tell!) nog nimmer
een regel poëzie op het papier gebracht, maar inderdaad heeft hij meer menschelijke
“stuff” dan menig “rijmzottertje” (om een woord van Kloos te leenen), die met de
ijdele pluimen des roems versierd, trots rond spanseert. Neen, het kunstenaarschap
is eenvoudig een a c c i d e n t , een rare afwijking, een eigenaardige krul in den staart.
Maar wie aan zoo'n krul, hoe vermakelijk die soms ook staan mag, rechten ontleent
is een kwibus.
‘Ik ben zoo langzamerhand nu wel aan mijn rolletje van litterator gewend. Maar
ik heb toch nog dikwijls oogenblikken, dat ik er mij voor schaam. Mijn jongensideaal
was consul. Ik heb er werkelijk nog vaak spijt van dat ik die richting niet ben
uitgegaan, inplaats van penny-a-liner te worden. Ik vind het in het gewone leven dan
ook niet prettig, wanneer men mij over mijn poëzie
begint. Het grootste genot van in het buitenland wonen is juist dat daar vrijwel
In document
G.H. 's-Gravesande, Sprekende schrijvers · dbnl
(pagina 81-84)