• No results found

Van de vijftien jaar van hun huwelijk waren er veertien zoo verleefd. Mordechai in woeste onbevredigdheid alles naderend met zijn hijgende hitte, onbewust zoekend

toch naar het verstillend-betere en hoogere, teruggeslagen telkens tot verzinnelijkte

uiting, nooit bovenuit den brand van zijn lichaam, altijd er in en er door geteisterd,

verlangend altijd meer en telkens nieuw, zijn warme kracht-lijf moegemarteld, altijd

dadelijk weer voelend dat diep-verdrietige tekort; Lea met haar oogen zonder

verte-blik, koud, koel, kindsch en zonder leef-drift, onmachtigjes ordenend het leven

van haar gezin, altijd in stille gemakzuchtigheid trippelend en zittend in haar woning,

vreemd en beangst in de war als ze enkel maar dacht aan stad-verte en stad-geweld.

De eerste vier jaar van hun getrouwd zijn had Mordechai haar lichaam niet

losgelaten. Met de machtige kracht van zijn jagende, revolte drift, van zijn

bar-grijpende inbezitneming en zijn latent heroisme-verlangen was hij op haar

losgestort, had haar behijgd,

pakt, gedragen boven zijn macht Zijn vuur had hij in haar gewild. Maar Lea was

gebleven wat ze was; koud, suf en afwezig, had zonder deelname, dan alleen de

mechanischlichamelijke, in onnoozele, vlugge vruchtbaarheid achter elkaar vier

kinderen gebaard.

Raf, Daan, Lot en Ko, van de oudste tot de jongste was er een verschil in leeftijd van

vier jaar. Raf was zestien, Ko twaalf, Daan veertien en Lot dertien jaar.

Ze waren, de drie jongens, korte, breede kereltjes; hun gestalte prononceerde hun

ras; maar in hun kleinheid waren ze goed, bijna fijn van lichaamsbouw. Van hun

drieën was Raf het sterkst sprekend jood. Hij had een ruigen, zwart-bruinen kroeskop,

groote, lichte, blauw-grijze oogen, die in zijn vaal-bleek gezicht bang konden sperren

met indringend geweld. Hij had niets meer van den jongen. Zijn schouderende breedte

was al van een mannelijke contour en in zijn gezicht, in zijn oogen en om zijn mond,

gluipte al hevig de rijping van een jagende mannen-drift. Hij was van een dadelijke

weekhartigheid, Raf, en

warm-gevoelig. Maar stomp en traag was hij van begrip en vol zat hij van klein

bedrog en durvende leugenachtigheid. Een zwakke wil knaagde aan zijn jong-groeiend

lichaam, vergrimde zijn hoofd tot ouwelijke triestheid. Hij had het gaan en zitten

van een vent van dertig; kon moeilijk op als hij zat en ging dadelijk zitten als hij

stond. En slapen kon hij als een sterk-levende jonge man. De bedbroei van den laten

ochtend was hem een intense zaligheid. Het aandringend wekken van een klaren,

gouden, gul-lichtenden zomermorgen, gaf hem stekeligen wrevel, vervloekte hij in

slijm-rochelenden wrok en gaperige lijf-matheid. Heel het wild-kloppende,

strak-spannende jeugd-geluk, de blozende, vreugdige popeling van het frisch-reine

jeugdlichaam was uit hem. Hij was lid van een liedertafel en van een loterij-club,

speelde biljart en rookte sigaren.

Mordechai Santeljano kon hem ineens soms scherp-oplettend aanzien. Een felle

angst was dan plots in hem geslagen, doordat hij hem vond bleek zien en groen. Maar

in zijn lichamelijke rijping, de mannelijke verbreeding

van borst en schouders, had Mordechai een stil-lachend pleizier. Wat hem daarin

zoo'n sterken en vreugdigen lust gaf, was het zien van Raf's wild uitbottend zinnelijk

verlangen; precies zooals hij dit in zichzelf had gevoeld op dien leeftijd. De jeugdige

lijf-hitte van dien jongen, dat telkens platter en bruter naar buiten slaan van zijn rijp

en fel begeeren, bracht in Mordechai's druk bevredigd maar toch onbevredigd

gebleven lichaam, een machtige opbonzing van eigen jong zinsgenot. Daarom groeide

hij in de onverborgen werkende begeerte-drift van Raf, vond hij hem een echte kerel

worden, paaide hij hem zijn jongens-geheimpjes er uit, nerveus-listig en

lacherig-gejaagd. En Raf stelde hem hierin niet te leur. Maar tegen andere dingen in

dien jongen, dreigde en donderde Mordechai geweldig. Zijn speellust - kaart, bak,

biljart - vond Mordechai miserabele vuiligheid en ook zijn lijfelijke luiheid verdroot

hem, den werker, diep.

Maar het spel trok den jongen aan met zenuwend-jagenden lust. Heel zijn kop was

altijd vol brandend speel-verlangen. En al

wat hij speelde, speelde hij goed, met vlug en beslist initiatief, misleidend en slim

en met vèr-gedachte berekendheid. Het was als hadden de kaarten in zìjn handen een

eigen leven, als glansden ze meer en waren de kleuren frisscher dan bij de anderen.

In één moment waaierde hij uit in fijne, gevoelig-preciese gelijkmatigheid een heelen

rits kaarten, had hij gezien, opslag, de kracht en waarde van zijn spel, gleden ze weer

dicht over elkaar tot één kaart, zat hij gespannen, aandachtig, scherp-indringend te

bekijken de koppen der andere spelers. De vlugheid van zijn gevoelige, lenige vingers,

de dadelijke waardebepaling van zijn kaart, maar vooral de ruimte van tijd die hij

nam ter bespieding van de anderen juist op het oogenblik dat ze lazen hun kaarten,

gaf hem stil-beheerschte machtigheid en diep-wetende kracht. En dan begon dadelijk

zijn kwiek als goochelen verbijsterend spel, werkte hij uit en voerde hij door alles

wat hij wist, wat hij gezien had in hun koppen.

In zijn spel concentreerde zich heel de intelligentie van zijn persoonlijkheid,