• No results found

Vijfde bedrijf Eerste tafereel

Bij de waarzegster te Endor, 's Nachts. Flauw toortsenlicht.

Eerste tooneel

Saul, Abner, Doëg

(De koning, verkleed en zichtbaar vermoeid, met Abner en Doëg. De krijgsoverste verbergt zijn misprijzen niet voor den woesteling, die Achimelech sloeg.)

Abner:

Hier woont de vrouw.

Saul:

Hoe komt de koning dus in Endor, in 't verdoken en vermomd, met andere kleedren om het lijf, en hongrig?

Abner:

Gij woudt de waarzegster te rade gaan.

Saul:

De waarzegsters heb ik op doodstraf uit mijn rijk gebannen, en ik zelf - zoo is de mensch - dewijl de Heer op mijne vraag

niet antwoordt, noch doordroomen, noch door de oerim, zocht eene die mij waar kan zeggen. U

heb ik 't gevraagd, en u, en al het hof.

Abner:

De vrouw in Endor, bij mijn weten, is in 't land nog de eenige die het durft en doet. Saul: Ik wil, wil weten wie den krijg verliest. Zoo talrijk en zoo onverhoeds als thans is nooit de Filistijn in Israël

gevallen.

Abner:

David, na een nieuwe breuk met u en machtiger oplaaien van de vijandschap, ontvlood bij Achis in het Zuid, kreeg Ziklag tot een hofstad, om voor Achis tegen Amalek te strijden.

147

Daar heeft hij, groeiend steeds in kracht en roem, toch beide handen vol. Aldus gedekt

in 't Zuid, valt plots de Filistijn in 't noord op ons, verzwakt door de oude oneenigheid.

Saul:

Och, had ik nooit met David mij verzoend, of waren wij verzoend gebleven! Nooit had zich de Filistijn geroerd, of saam met David had ik zegevierend hem weerstaan. Het is te laat daartoe. Veel is te laat, kan nooit meer, nooit meer anders zijn.

Tweede tooneel

De vorigen, de waarzegster

De waarzegster:

Wie dringt te nacht in mijne woning? Zie, drie mannen staan voor mij. Ik ken ze niet. Wat komt gij doen? Te rooven valt hier niets. In Endor toch is niemand rijk.

Saul:

Ik kom

te nacht om wat de nacht alleen gehengt. Gij, vrouwe, moet waarzeggen mij.

De waarzegster:

Zoo keert

terug dan gij. Waarzeggen doet men niet. Waarzeggen mag men niet.

Doëg

(haar een buidel toonend): Voor groot, groot loon.

In dezen buidel zijn veel sikkels zilver.

De waarzegster:

Veel sikkels zilver? Zilver is schoon blank... Is daar ook bloed aan dezen buidel? In uw hand vrees ik dat zeer. Want een gelaat kan ik doorkijken soms, ook in den nacht.

(tot Saul)

En gij een milde heer, een machtig heer. Ik wou u dienen, gaarne. Doch ik kan het niet. Al wil ik het, ik kan het niet.

Saul:

Gij moet mij dienen, vrouw, met éénen dienst. Al wat gij vraagt zal ik u geven, en

voor 't krieken van den dag, gaan wij ver heen. Verwek mij eenen geest die weet. Doe mij verschijnen dien ik tot u zeggen zal.

De waarzegster:

Gij weet wat Saul, de koning, heeft gedaan. De waarzegsters en duivelkunstenaars zijn uit dit land geroeid. Waarom dan stelt gij mijne ziel een strik om mij te dooden?

Saul:

Uw ziele stel ik geenen strik. Alzoo waarachtig als de Heere leeft, ik zweer 't, u overkomt geen straf om deze zaak.

De waarzegster:

Kunt gij gedrieën zwijgen?

Saul:

Ja, bij God.

De waarzegster:

Gij hebt gezworen zwaren eed, mijn heer, en deze wanden hooren immervoort. Lang mij den buidel over.

Doëg:

Daar, grijp toe.

De waarzegster:

Spreek nu. Wien breng ik voor uw oogen?

Saul:

Doe

mij Samuël opkomen, den profeet.

De waarzegster:

Die richter was in Israël?

Saul:

Ja, dien.

De waarzegster:

Die ligt te Rama onder de aarde. Diep, heel diep.

149

Saul:

Te Rama ligt hij.

De waarzegster:

'k Weet; heel diep. (tot Abner en Doëg)

Gij beiden, treedt op zijde, voor den ingang. (tot Saul)

Nu spreek niet eer gij toegesproken wordt.

Saul:

Ik zwijg, totdat hij mij tot spreken noopt.

(de waarzegster brandt reukwerk en maakt toovergebaren)

De waarzegster:

Aanhoor mij, Astaroth.

Een wierook brand ik u, die eeuwig met den eeuwige zijt. Uw macht herken ik en uw donkren dienst, die klaarten bergt meer dan het licht.

Astaroth, aanhoor mij.

Verrijze deze die gericht heeft over Israël, te Rama.

Astaroth, aanhoor.

En gij, ontbonden geest, op mijn bezweren, kom tot eenen die 't verzoekt.

Samuël, u roep ik. Samuël, verschijn.

(de geest van Samuël verschijnt)

Derde tooneel

De vorigen, Samuëls geest

De waarzegster:

Ginds, ginds. Ik zie. Zijn licht gaat tot mij op. En nu weet ik wat ik daar straks niet wist.

Gij zijt Saul!

150

Saul:

Vrees niet, die machtiger hier zijt

dan ik... Maar zeg mij, zeg mij wat gij ziet.

De waarzegster:

'k Zie goden daar opkomende uit de aarde. Gansch edel zijn zij, hoog en wonderlijk; en een van hen schrijdt traagzaam naar ons toe.

Saul:

Zeg, hoe is zijn gedaante?

De waarzegster:

Een oud man is

hij en gehuld in eenen mantel; wit

als hagel is zijn baard; zijn voorhoofd fronst hij op tot zware rimplen en zijn oogen zijn als een schriklijk vuur. In de eene hand draagt hij een staf, en hoog in de andre, zie, een oliehoorn. Hij komt hierhenen.

Saul

(den geest ontwarend slaakt een wilden kreet): Hij!

(hij wankt)

Abner:

Ik zie hem niet.

Doëg:

Geen lid van hem.

Samuëls geest:

Waarom

ontrukt gij mij aan mijne rust, mij doende opkomen?

Saul:

Thans, thans hoor ik u en zie, die mij vervolgd hebt al mijn leven!

De geest:

Wat wilt gij?

Te Sunem staan zij met ontelbre macht. En God is van mij afgeweken, geeft

151

Daarom heb ik u opgeroepen, dat

gij mij te kennen geeft wat mij te doen staat.

De geest:

Zoo God van u is afgeweken en

uw vijand werd, waarom dan vraagt gij mij? De Heere zal u doen zooals hij door

mijn dienst gesproken heeft. Het koninkrijk zijns volks heeft hij van uwe hand gescheurd en weggegeven uwen naaste, David; dewijl gij naar de stem des Heeren niet gehoord hebt en de hittigheid zijns toorns niet uitgericht hebt tegen Amalek. Daarom heeft u de Heere dit gedaan. De Heere zal ook Israël, om u, den Filistijnen geven in de hand, en weder het verlossen door zijn held. Reeds morgen zult gij met uw zonen bij mij zijn. Il wacht u, Saul.

(de geest verdwijnt)

Vierde tooneel

Saul, Abner, Doëg, de waarzegster

Saul:

O Samuël! Samuël!

(Saul valt ten gronde op zijn aangezicht neder.)

Abner

(toeijlend):

Wat is u, koning? Zie, hij ligt ten gronde.

De waarzegster:

Heer koning, op, sta op. De geest is heen.

Saul