Ach nur ein kleines Weilchen! zóó schreef Goethe. Maar zoo zong Tesselschaadje
niet. Ze hield zich aan den tekst van het muziekblad:ach nur ein kleines Veilchen!
En dat werd opgemerkt. Toen het handgeklap bedaard was, verhief zich de stem
der critiek: dat nachtegaaltje zong beeldig, maar niet correct; het moest zijnWeilchen,
geenVeilchen. Maar Filomeeltje weerde zich. Neen, beweerde ze (en met
overtuiging!!),Veilchen was het eenig ware; en - het advocaatje verdedigde haar
slechte zaak nog zoo slecht niet. ‘Men moest den grooten dichter geen nuchter
proza in de pen geven! DatWeilchen,
het korte poosje dat het viooltje aan den boezem der geliefde wenschte te rusten
tot het zou worden “mattgedrückt”, kon “niet echt” zijn. Neen, in zijn voorbeeldige
viooltjesbescheidenheid wenschte het “schoonste bloempje der natuur” (sic! sic!!)
werkelijk een viooltje te zijn; daarin dat het niet eens wist wat het zelf was, lag de
pointe, de dichterlijke humor, die elke gevoelige ziel roeren moest. Niet dat
alledaagscheWeilchen, maar Veilchen wasDElezing.’ De critiek verstomde
aanvankelijk voor deavocasserie van die bevallige heks in de tekstcritiek. Ja, die
‘kijk op den tekst’ deed opgeld. Er vormden zich twee partijen en een warm debat
volgde. En tot mijn leedwezen moest ik constateeren dat deVeilchen-partij het won!
Proh prudor! Dat kwam - ook almee omdat er geen Goethe bij de hand was. Had
men dien opgeslagen, men had zich kunnen vergewissen van de juiste lezing. Maar
ook zonder die hulp is deVeilchen-questie geen questie. Dat zal ieder die lezen
kan, u uitleggenals dat noodig is (de onderstelling eischt reeds duizend excuses!);
wend u anders tot elke gelukkige bezitster van Akte A of B Middelbaar, aan wie ik
gaarne de eer zal laten u nader in te lichten. Maar nemen we nu eens aan dat in
dat muziekblad toen juist een gaatje geweest ware, precies waar de beginletter van
datVeilchen of Weilchen gedrukt was. Dan stond er eilchen. Gij twijfelt er toch niet
aan, dat mijn sopraantje zonder zich te bedenken onmiddellijk de ontbrekende letter
had aangevuld? Misschien zelfs zou ze de ware lezing bij intuitie gevonden hebben;
want dat ze nu eenmaal met slangenlist datVeilchen verdedigde, daarvan was das
elende Notenblatt de schuld, dat haar geest met vooringenomenheid vervuld had.
Ze was kennelijk een geboren teksteritica van de spitsvondigste soort, en wel van
de uiterste rechter- of conservatieve zijde. Wat er stond, gaf ze zoo licht niet prijs.
Zoo zijn er meer, ook onder de geleerden. Welnu:
Tekstcritiek is de kunst om Weilchen te lezen, als er Veilchen of eilchen staat.
Nog zijn we er niet. Wat is nu eentekst? ‘Elke schriftelijke opteekening, hetzij zulk
eene die uit den grijzen voortijd tot ons gekomen is, hetzij....’ Uitnemend! uitnemend!
ga maar niet voort; ik zie het, gij zijt volkomen op de hoogte. Maar nu een
redevoering. Wordt die eerst tekst, als men ze drukt? - Neen, maar die rede was
toch
eerstgeschreven. - Wel, als dat nu eens een echte redevoering is, een improvisatie;
hebben we dan een stenograaf noodig om die tot tekst te verheffen? Natuurlijk niet.
Alwat gij spreekt, is, op de keper bezien, evengoed een tekst als wat gij schrijft.
Immers schrijfteekens zijn niets dan symbolen: ze stellen spraakklanken voor. Dit
zijn veroorloof mij u zulks ‘mit ächter docentenmine’ onder het oog te brengen
-de elementen waaruit -de woor-den bestaan; die woor-den vormen zinnen en die
zinnen een tekst. Soms is één letter daartoe voldoende: denk aan het latijnschei
‘ga’, waarmede een geleerde zijn weddenschap won, omdat hij aangenomen had
den kortsten brief te schrijven.
1)Neem nu eens aan dat de man diti niet geschreven
maar getelefoneerd had, dan zult gij mij toch moeten toestemmen dat schrijven en
spreken niet verschillen. En geeft gij mij dit toe, dan zal ik u bewijzen dat gij uw
leven lang, behalve het vele voortreffelijke dat ge verricht, ook met gunstig gevolg
de teksteritiek beoefent. Ge schudt ongeloovig het hoofd? Gij slachtMonsieur
Jourdain wat, die veertig jaar lang proza gesproken had zonder het zelf te weten.
Meent ge inderdaad dat ge alles hoort wat men tot u zegt, ook als uw ‘zegsman’
vlak bij u is? Neen! ook dàn niet. Gij hoort slecht en die tot u spreekt, spreekt slecht.
Ge weet wat de ‘blinde vlek’ in het gezichtsveld, in het oog is? welnu uw oor heeft
een aantal van zulke nietblinde, maar doove vlekken. Vertel dit niet aan een
physioloog: die zal u en mij zeer oneerbiedig uitlachen. Maar ga het zelf na, of ge
niet even slof in het hooren zijt als hij die u iets zegt, in het spreken. Toch kunt ge
alles volmaakt volgen, niet waar? maar - daar komt een eigennaam op 't tapijt, dien
gevoor 't eerst hoort, dien ge dus niet kent. Negen- van de tienmaal zult ge den
geachten spreker dringend verzoeken dien nog eensover te zeggen. Hij voldoet
aan uw verzoek. Vanzijn centraal-orgaan wordt nu aan zijn spraakdeelen geseind
en rigoureuselijk bevolen: ‘distinct uitspreken!’ en vanuwe hersenen aan uwe ooren:
‘scherp toehooren!’ En zelfs dan slaagt de spreker, slaagt de luisteraar niet: zoozeer
is gemakzucht ons tot een tweede natuur geworden. Nog eens en nòg eens
overzeggen - en eindelijk zijt ge waar ge wezen moet. Nu hoop ik toch
mijn pleidooi gewonnen en u overtuigd te hebben! Eerst bij eigennamen blijkt
In document
De Gids. Jaargang 59 · dbnl
(pagina 182-185)