• No results found

Ein Viertelstündchen lang!

In document De Gids. Jaargang 59 · dbnl (pagina 182-185)

Ach nur ein kleines Weilchen! zóó schreef Goethe. Maar zoo zong Tesselschaadje

niet. Ze hield zich aan den tekst van het muziekblad:ach nur ein kleines Veilchen!

En dat werd opgemerkt. Toen het handgeklap bedaard was, verhief zich de stem

der critiek: dat nachtegaaltje zong beeldig, maar niet correct; het moest zijnWeilchen,

geenVeilchen. Maar Filomeeltje weerde zich. Neen, beweerde ze (en met

overtuiging!!),Veilchen was het eenig ware; en - het advocaatje verdedigde haar

slechte zaak nog zoo slecht niet. ‘Men moest den grooten dichter geen nuchter

proza in de pen geven! DatWeilchen,

het korte poosje dat het viooltje aan den boezem der geliefde wenschte te rusten

tot het zou worden “mattgedrückt”, kon “niet echt” zijn. Neen, in zijn voorbeeldige

viooltjesbescheidenheid wenschte het “schoonste bloempje der natuur” (sic! sic!!)

werkelijk een viooltje te zijn; daarin dat het niet eens wist wat het zelf was, lag de

pointe, de dichterlijke humor, die elke gevoelige ziel roeren moest. Niet dat

alledaagscheWeilchen, maar Veilchen wasDElezing.’ De critiek verstomde

aanvankelijk voor deavocasserie van die bevallige heks in de tekstcritiek. Ja, die

‘kijk op den tekst’ deed opgeld. Er vormden zich twee partijen en een warm debat

volgde. En tot mijn leedwezen moest ik constateeren dat deVeilchen-partij het won!

Proh prudor! Dat kwam - ook almee omdat er geen Goethe bij de hand was. Had

men dien opgeslagen, men had zich kunnen vergewissen van de juiste lezing. Maar

ook zonder die hulp is deVeilchen-questie geen questie. Dat zal ieder die lezen

kan, u uitleggenals dat noodig is (de onderstelling eischt reeds duizend excuses!);

wend u anders tot elke gelukkige bezitster van Akte A of B Middelbaar, aan wie ik

gaarne de eer zal laten u nader in te lichten. Maar nemen we nu eens aan dat in

dat muziekblad toen juist een gaatje geweest ware, precies waar de beginletter van

datVeilchen of Weilchen gedrukt was. Dan stond er eilchen. Gij twijfelt er toch niet

aan, dat mijn sopraantje zonder zich te bedenken onmiddellijk de ontbrekende letter

had aangevuld? Misschien zelfs zou ze de ware lezing bij intuitie gevonden hebben;

want dat ze nu eenmaal met slangenlist datVeilchen verdedigde, daarvan was das

elende Notenblatt de schuld, dat haar geest met vooringenomenheid vervuld had.

Ze was kennelijk een geboren teksteritica van de spitsvondigste soort, en wel van

de uiterste rechter- of conservatieve zijde. Wat er stond, gaf ze zoo licht niet prijs.

Zoo zijn er meer, ook onder de geleerden. Welnu:

Tekstcritiek is de kunst om Weilchen te lezen, als er Veilchen of eilchen staat.

Nog zijn we er niet. Wat is nu eentekst? ‘Elke schriftelijke opteekening, hetzij zulk

eene die uit den grijzen voortijd tot ons gekomen is, hetzij....’ Uitnemend! uitnemend!

ga maar niet voort; ik zie het, gij zijt volkomen op de hoogte. Maar nu een

redevoering. Wordt die eerst tekst, als men ze drukt? - Neen, maar die rede was

toch

eerstgeschreven. - Wel, als dat nu eens een echte redevoering is, een improvisatie;

hebben we dan een stenograaf noodig om die tot tekst te verheffen? Natuurlijk niet.

Alwat gij spreekt, is, op de keper bezien, evengoed een tekst als wat gij schrijft.

Immers schrijfteekens zijn niets dan symbolen: ze stellen spraakklanken voor. Dit

zijn veroorloof mij u zulks ‘mit ächter docentenmine’ onder het oog te brengen

-de elementen waaruit -de woor-den bestaan; die woor-den vormen zinnen en die

zinnen een tekst. Soms is één letter daartoe voldoende: denk aan het latijnschei

‘ga’, waarmede een geleerde zijn weddenschap won, omdat hij aangenomen had

den kortsten brief te schrijven.

1)

Neem nu eens aan dat de man diti niet geschreven

maar getelefoneerd had, dan zult gij mij toch moeten toestemmen dat schrijven en

spreken niet verschillen. En geeft gij mij dit toe, dan zal ik u bewijzen dat gij uw

leven lang, behalve het vele voortreffelijke dat ge verricht, ook met gunstig gevolg

de teksteritiek beoefent. Ge schudt ongeloovig het hoofd? Gij slachtMonsieur

Jourdain wat, die veertig jaar lang proza gesproken had zonder het zelf te weten.

Meent ge inderdaad dat ge alles hoort wat men tot u zegt, ook als uw ‘zegsman’

vlak bij u is? Neen! ook dàn niet. Gij hoort slecht en die tot u spreekt, spreekt slecht.

Ge weet wat de ‘blinde vlek’ in het gezichtsveld, in het oog is? welnu uw oor heeft

een aantal van zulke nietblinde, maar doove vlekken. Vertel dit niet aan een

physioloog: die zal u en mij zeer oneerbiedig uitlachen. Maar ga het zelf na, of ge

niet even slof in het hooren zijt als hij die u iets zegt, in het spreken. Toch kunt ge

alles volmaakt volgen, niet waar? maar - daar komt een eigennaam op 't tapijt, dien

gevoor 't eerst hoort, dien ge dus niet kent. Negen- van de tienmaal zult ge den

geachten spreker dringend verzoeken dien nog eensover te zeggen. Hij voldoet

aan uw verzoek. Vanzijn centraal-orgaan wordt nu aan zijn spraakdeelen geseind

en rigoureuselijk bevolen: ‘distinct uitspreken!’ en vanuwe hersenen aan uwe ooren:

‘scherp toehooren!’ En zelfs dan slaagt de spreker, slaagt de luisteraar niet: zoozeer

is gemakzucht ons tot een tweede natuur geworden. Nog eens en nòg eens

overzeggen - en eindelijk zijt ge waar ge wezen moet. Nu hoop ik toch

mijn pleidooi gewonnen en u overtuigd te hebben! Eerst bij eigennamen blijkt

In document De Gids. Jaargang 59 · dbnl (pagina 182-185)

GERELATEERDE DOCUMENTEN