• No results found

Een paar avonden later kwam Sheila -; Beppie, die haar opendeed, werd in haar

verbouwereerdheid nog woordenrijker dan anders.

‘Kan ik mijnheer spreken?’ vroeg ze, toen Beppie met praten ophield. ‘De oude of de jonge?’

‘Marcus.’

Sheila ging op Marcus toe en vatte zijn beide handen; in haar grote donkere ogen was een smart zo diep, dat tranen er geen uiting aan konden geven. Zo zijn deze vrouwen.

‘Hier ben ik,’ zei ze eindelijk.

‘Hoe vreemd,’ dacht Marcus, ‘zij is meelijwekkender dan ik.’ Deze onverwachte woorden ‘hier ben ik,’ ontroerden hem bovenmate, ja deden hem een ogenblik zijn eigen verdriet vergeten.

‘Ga zitten, Sheila.’

‘Mag ik Marcus? Je wilt me dus.... toch wel.... ontvangen. Ik had allang naar je toe willen gaan, maar ik durfde niet, en ik kon niet.’

Ze zei ‘Marcus’, als zovelen in de gemeente; Marcus was hun aller vriend, hun aller broer, en ook zij, die zich volop Jood voelden, werden nu naar hem toegedreven.

Sheila hoefde de dingen tegenover hem niet mooier voor te stellen dan zij waren, geen verontschuldigingen te zoeken, en ze begon haar duister verhaal met een verklaring, zoals zoveel vrouwen vóór haar hadden gezegd of gedacht, de eenvoudige grondslag voor haar onbegrijpelijk gedrag.

‘Ik hield niet van Sjloume, Marcus. Zijn aanraking kon ik niet verdragen, ik walgde van hem.’

‘Dat weet ik, Sheila.’

‘Ik ben hem altijd trouw geweest, daar wil ik een eed

op doen, hoe vaak ik ook in de verleiding ben gekomen. Het is mijn aard trouw te zijn en ik lette niet op de mannen, die mij zochten, ik wou er niet op letten, omdat.... ik naar.... een man verlangde, die ik mijn liefde kon geven....’

Ze voleindigde de zin niet en zag Marcus smekend aan.

‘En toch kom ik hier niet om je medelijden, ik kan alles beter verdragen dan je ragmonus.’

Marcus dacht: ‘Deze vrouw begrijpt de draagwijdte van haar daden niet, zij volgt alleen de weg van haar liefde, waar die haar ook naar toe zal voeren, en zij is het die Ruben heeft vermoord.’

Niets echter van deze gedachten was op zijn gezicht te lezen. Hij vroeg zacht: ‘Heeft Moller je verlaten?’

‘Hij heeft me gezegd, dat het ogenblik nadert. Is dat geen waanzin, Marcus? Hij houdt toch van mij en ik van hem, hij is niet als andere mannen, die van een vrouw af willen en dan een of ander voorwendsel gebruiken, en doen, of het ook nog in 't belang van de vrouw is, dat ze weggaan. Je kent Moller niet.’

‘Ik zie hem vanuit het gezichtspunt van een man, niet van een vrouw,’ zei Marcus. ‘Maar ik kan niet buiten hem en hij niet buiten mij, waarom zouden we dan van elkaar af moeten? We begrijpen elkaar zo volkomen in alle dingen van de liefde, dat is zo sterk, tussen man en vrouw is er geen sterkere band mogelijk, alles wat we voor elkaar voelen komt daaruit voort. We kunnen niet van elkaar af, al zouden we het willen.’

‘Al zouden we het willen,’ herhaalde hij. ‘Wil jij.... in je diepste gedachten.... toch misschien....? ondanks je liefde?’

‘Nee, nee,’ riep ze uit.

‘Er zijn gedachten bij een mens, die heel stil en onverwacht komen.... soms heel wonderlijke gedachten, Sheila, die we ternauwernood tegen onszelf uitspreken.... Heb je nooit berouw gevoeld.... heb je nooit aan terugkeer gedacht?’

‘Nee, nooit. Ik ben nu al bang voor iedere vrouw, die hij ontmoet; als hij op reis is, denk ik, zou hij ook met vrouwen besprekingen moeten voeren, en als er dan eens een verleidelijke vrouw bij was.... en denk nu eens aan, dat hij mij verlaat of ik hem, welke angsten moet ik uitstaan? Toen hij naar Sevenhoven is gegaan, heeft hij zeker Betsy ook ontmoet en ik denk....’

‘Zo,’ zei Marcus, ‘is dat de reden waarom Sevenhoven zich bij Mussert heeft aangesloten; dat is dus ook door jou gekomen, Sheila.’

‘Ik heb van politiek geen verstand, Mareus, heus niet.’

‘Jij praat Sheila, in de dingen buiten de liefde, tegenover vriend en vijand. Je weet niet, wat je moet zeggen en zwijgen; door jou is er veel ongeluk over de Joden gekomen.’

‘Ik moest toch met hem praten en - nee, dat is niet uit te leggen, Marcus, dat kan geen mens op de wereld begrijpen.’

‘Je dacht, dat je er Moller een dienst mee bewees?’

‘Ja, dat is wel waar, en misschien heb ik wel eens iets gezegd, waar anderen bij waren, ik kon er niets aan doen.’

‘Wat waren dat dan voor mensen? Bevrijd jezelf zoveel mogelijk van schuld, Sheila, door mij alles te vertellen.’

‘Schuld? Ik heb geen schuld, Marcus.’

‘Wat heeft je dan bewogen om dat van Ruben en andere dingen uit de Joodse gemeente te vertellen?’

‘Ik weet het wel.’ Ze huiverde. ‘Ik weet nu wel hoe 't gekomen is: er komt dikwijls een man bij Moller, Doluph heet hij....’

Marcus hielp haar niet, ze moest in haar eigen woordenkeus tot de diepte van de waarheid komen, maar zij, onderworpen aan de wet, die ten opzichte van het soort vrouwen, waartoe zij hoorde, gold, moest eerst de bijzaak vertellen, vóór ze tot de hoofdzaak kwam.

‘De vrouw van je gestorven zoon, Ruben, is nu bij Doluph; ze haat mij, omdat ik een mooie vrouw ben en Sigborn van me houdt.’ Marcus wachtte.

‘Laatst zei ze, waar ik bij was: ‘de Joden staan me altijd in de weg.’ Weer wachtte Marcus.

‘'t Is een vrouw, maar ze heeft geen hart voor een man.’

Hier was ze op dood spoor gekomen, geheel en al verzonken in de beschouwing van Gertrud, en beheerst door haar jaloezie.

‘Ze doet zich als een echte dame voor, maar ze is het niet en met Doluph is ze ook niet gelukkig. Doluph zegt van zichzelf, dat hij zo hard is als staal.’

‘Nu zal het komen,’ dacht Marcus. ‘Waarom zeg je niets, Marcus?’

‘Jij bent aan het spreken, Sheila, ik luister.’

‘Waarom kijk je me zo aan? Ik kan niet goed hebben, dat mannen mij zo streng aanzien.’

‘Ik zie je niet streng aan, ik denk aan een bekend woord van Jezus.’

‘Doluph kijkt anders, hij zit tegenover me, het is een vreselijke, verschrikkelijke man, ik heb vroeger nooit geweten, dat er zulke mannen op de wereld bestonden. Soms praat hij en dan zegt hij dingen, die je je niet kunt voorstellen, Marcus. “Ik wil bloed drinken, Jodenbloed.” Sigborn doet alle moeite om te lachen, hij zegt dat het onzin is, dat Doluph grappen maakt, maar ik geloof het niet. Laatst zei hij: “Ik wil het bloed van een Joodse vrouw drinken,” en dan kijkt hij mij maar aan. En nu ik hier naar toe ben gegaan’ - ze vatte Marcus' handen, of ze bescherming bij hem zocht, ‘toen liep hij achter me aan, om te zien, waar ik naar toe ging. En als hij me aanziet, op zijn manier, dan begin ik dikwijls te praten, en dan zeg ik dingen die ik nooit moest vertellen, alleen maar, omdat ik hoop, dat zijn ogen anders worden.... niet zo dreigend.... Maar Ruben's naam heb ik nooit genoemd, als hij erbij was.’

‘Heb je Rafaël's naam wel genoemd?’ vroeg Marcus, ‘toen je over Sevenhoven praatte?’

‘Dat kan wel wezen, ik weet niet alles meer, wat ik heb gezegd. Je vraagt me zoveel, Marcus.’

‘Zo.’ zei hij, ik heb de samenhang gevoeld, maar nu weet ik alles.’ Nu wachtte hij op zichzelf.

‘En van zulke dingen,’ riep hij eensklaps toornig uit, ‘is ons leven afhankelijk. Onschuldige woorden, een onschuldige

glimlach, een onschuldige bedoeling, maar dit alles wordt door een vijand als Moller tegen ons gebruikt.’

Doluph's naam noemde hij zelfs niet. ‘De verrader slaapt niet, hij is de enige die nooit slaapt. Je kunt ons nu geen kwaad meer doen, Sheila, binnen korte tijd keer je bij ons terug.’

‘Waarom, Marcus?’

Er werd luid en driftig gebeld en ze hoorden stemmen in de gang. ‘Doluph,’ riep ze uit, - hij zal me vermoorden.’

Beppie stond bevend op de drempel van de kamer. ‘Die mijnheer....’

Doluph stond al in de kamer van Marcus, stil en dreigend; hij groette niet, keek alleen glurend en gluiperig naar de ongelukkige Beppie.

‘Zo,’ zei hij donker, ‘ben jij nu die Beppie? We zullen elkaar wel weer ontmoeten, ga hier weg, je hebt hier niets te maken.’

Beppie verstond hem niet.

‘Wat wil die Duitse mijnheer?’ vroeg ze.

‘Ga maar gauw naar de keuken,’ zei Marcus zacht.

Ze keek vol schrik naar Doluph, maar deze lette niet meer op haar, en ze sloop weg, voor het eerst na lange tijd sprakeloos.

Doluph wendde zich tot Sheila, zonder van Marcus notitie te nemen.

‘Ik heb nu lang genoeg gewacht, wat ben je van plan: bij deze Jood te blijven of mee te gaan?’

‘Het is in dit land geen gewoonte een huis binnen te dringen,’ zei Marcus. ‘Hou je smoel, vuile Jood.’ Hij bekeek de kamer met zijn Perzische tapijt en de waardevolle schilderijen aan de wand.

‘Gertrud heeft me al gezegd, dat het er hier zo piekfijn uitzag, heb jij dat, smerige parasiet, uit dit land gezogen?’

Marcus zweeg en dit zwijgen maakte Doluph nog wilder en driftiger, doch tegelijkertijd schoot hem Moller's bevel te binnen, dat hij zich moest inhouden.

Later zou hij de grapjes mogen uithalen, die hijzelf

koos en dat bracht geld en goed binnen. Het spel kon eerst recht beginnen als de sterren werden ingevoerd. Wat had Moller gezegd? ‘We moeten eerst alles goed geregeld en geregistreerd hebben, dan voeren wij, evenals in Duitsland, de sterren in, en dan hebben wij de Joden volledig in onze macht.’

Doluph probeerde de betekenis hiervan te doorgronden, maar zijn trage verstand kon dit alles niet bevatten, en zeker niet verwerken. Hij had geen geduld; als hij zag, dat iemand op straat een Jood groette, bleef hij stil staan en lachte honend en wat Sheila betreft, haar beschouwde hij als een hond, waar zijn meester Moller mee doen kon en mocht, wat hij verkoos, maar hij had ‘de chef’ toch te verstaan gegeven, dat het nu niet langer kon voortgaan, anders zou hij er een hartig woord over naar Berlijn sturen.

De macht van vleitaal, diplomatie, redeneren met de tegenstander wilde hij niet erkennen, hij hield van het eenvoudige geweld, dat alle verzet moest smoren en Moller had zijn zwijgen tot in de verste schuilhoeken beluisterd.

‘Ik kan u niet temmen, en ik wil dat ook niet, mijn beste mijnheer Doluph. Berlijn wil, dat wij tweeën samenwerken, het meest-ideale span, dat er bestaat bij het trekken van de Berlijnse wagen. Wij alle twee hebben onze vrienden, en de dag nadert, dat de geweldenaars het intellect zullen overvleugelen.... tot de dag weer komt, mijn beste mijnheer Doluph, dat het intellect het van het geweld wint.’

‘Ik begrijp die geleerdheid niet, ‘had Doluph gezegd, ‘laat alle geleerdheid maar naar Amerika gaan.’

Daaraan dacht Doluph, toen hij tegenover Marcus stond: dit was het type, dat hij misschien het meest haatte en verachtte, temeer, omdat het door een Jood

vertegenwoordigd werd. Wat hij in Moller desnoods kon dulden, omdat het diende voor de propaganda van de Duitse zaak, stond hem in Marcus zodanig tegen, dat hij met moeite de lust kon bedwingen, hem in het gezicht te slaan. Toen stond

onverwachts Eva in de kamer en ging rechtstreeks naar Sheila toe. ‘Jij,’ zei ze vragend, ‘wat doe jij in dit Joodse huis?’

‘Ik ben hier gekomen, om met Marcus....’ Ze wendde

haar blik af: het staren van Eva's ogen kon ze niet verdragen. ‘Ik kan dat niet helpen van Ruben,’ klaagde ze.

‘Of het dat is,’ zei Eva minachtend, ‘maar jij-zelf.’

‘Hou nu maar op met dat koeterwaals,’ riep Doluph uit. ‘Ruzie onder de Joden, dat is het einde van de wereld.’ Hij lachte om zijn grap en spuwde voor zich uit op het kleed.

‘Vooruit, jij vuile Jodin; dat je hier bent, is tegen de regel en orde.’ ‘Sheila hoeft hier geen voet meer te zetten,’ zei Eva.

‘Wacht even,’ zei Marcus, ‘ik mag ontvangen, wie ik wil, nu en in de toekomst.’ ‘Nee, voor haar blijft de deur gesloten.’

‘Wij zullen bepalen, wanneer je weer naar de Joden terug moet gaan,’ zei Doluph. ‘Wij bevelen, jij gehoorzaamt en nu ga je mee en ik zal rapporteren waar je geweest bent.’