• No results found

Vierde bedrijf

In document H.J. Schimmel, Struensee · dbnl (pagina 130-177)

I.

Antichambre der Koningin: op den achtergrond een glazenvleugeldeur, die een balkon afsluit: ter rechter- en linkerzijde deuren; door deze tredenPRINS FREDRIKenEEN KAMERHEERop.

DE KAMERHEER.

Haar Majesteit houdt, sinds Zijne Excellentie Minister is, verblijf in dezen vleugel. FREDRIK.

Goed, dien mij aan. DE KAMERHEER.

Het is ons streng verboden, Zoodra Zijne Excellentie konfereert Met Hare Majesteit.

FREDRIK.

Dus is h i j binnen? DE KAMERHEER.

Haar Majesteit ontbood Zijne Excellentie. FREDRIK.

Dan zal ik wachten.

(De Kamerheer buigt, maar blijft.)

'k Wensch alleen te zijn.

122

Dus t' allen tijd en overal die man!

Waar schuilt zijn kracht, waar schuilt zijn waarde, Dat z i j hem zelfs van allen onderscheidt? Met haar in konferentie! O Mathilde, Hadde ik u nooit gezien of ware ik de oudste En de erfgenaam der Deensche kroon geweest! Men zegt: ze is zeer genadig voor dien man, Zij acht hem hoog, ontvangt hem te ieder uur...! Afschuwlijk...! wat gedachte! 't Kan niet zijn!

II.

De vorige,STRUENSEEuit de deur ter rechterzijde binnentredende, in het kostuum als in het vorige bedrijf, maar voorzien van het grootkruis der Mathilda-orde: rose lint met zilveren randen, waaraan een ronde medaillon met de letters C.M. in brillanten, prijkende met een koningskroon en omgeven van een lauwerkrans.

STRUENSEE.

Prins Fredrik, 'k dacht reeds lang u aan den arbeid! FREDRIK.

Het dacht mij goed van daag eens niet te werken! STRUENSEE.

Ik wil 't gelooven; maar een slechte neiging, Dient onderdrukt eer zij meestresse wordt. FREDRIK.

Is dat uw leer? Een schoone leer voorwaar! Ik ken een fabel even fraai misschien.

Er was eenmaal een vos, de schrik der hoenders, Een vos alzoo, die eer deed aan zijn naam! Hij had een aap tot vriend; op zeekren tijd

Trok deze aan 't koord der klok, en in de kerk Stond waarlijk Rein de vos gereed, de passie Aan hoen en duif, aan gans en eend te preeken. Wat Rein welsprekend was! Het einde raadt gij, Ook de moraal misschien.

STRUENSEE.

Hoe meer 'k u hoor,

Hoe meer 't mij leed zou doen, dat zóo veel aanleg Verloren ging door traag- en ledigheid.

Geest hebt ge, maar, helaas! te rijke fantazie; En deze, zoo zij de andere geesteskrachten

Beheerscht, ja overheerscht, schaadt alle ontwikling, Die zij eenzijdig maakt. 't Is dus mijn plan,

In plaats der fabelleer die gij verstaat, U algebra te laten onderwijzen.

Is 't hier te druk, dan zou een stiller plaats, Misschien een vesting, heilzaam voor u zijn! FREDRIK.

Een vesting!

(Zich voor hem plaatsend.)

Denkt ge ook mij een simplen knaap, Dien gij laat dansen naar uw straatmuziek? Een vesting! Gij waagt mij te dreigen, Dokter! Behoore ik ook tot 't Deensche vorstenhuis, Toch laat ik mij niet drijven als scholier

Door een, wiens plaats alhier geen kamerdienaar Geen schildwacht aan de poort benijden moest! STRUENSEE.

Uw taal bewijst dat gij geen zachte hand, Maar wel de roê des meesters noodig hebt.

124

FREDRIK.

De roê des meesters! Onbeschaamde dorper! STRUENSEE.

Wien van ons beiden zou die schimpnaam voegen? Geboorte is slechts een toeval, wilde knaap! Slechts de arbeid, dien de kennis vruchtbaar maakt, Geeft d' adelbrief. Wie is van ons dus dorper? 'k Wil needrig zijn en dus niet verder gaan. FREDRIK.

Leg af dien toon, die mij tot dolheid sart! Pedante schoolvos, needrig noemt gij u? Dan is ook de ezel 't, die een leeuwenhuid Zich omhangt en een leeuw zich denkt te zijn. STRUENSEE.

'k Ben nederig, want ik verdraag de grofheid, Die ik tot nu slechts bij 't gepeupel vond. 'k Ben needrig, want ik poog nog te overreden, Terwijl 'k als meester u bevelen kan.

FREDRIK. Dat kunt ge niet! STRUENSEE,

hem naderend en hem de muts van 't hoofd slaande.

'k Eisch eerbied voor den Koning, Wiens plaats ik inneem in deez' oogenblik. 'k Gewaag niet van den lastbrief uwer Moeder; Van haar toch wil ik geen gezach ontleenen -Het bleek mij niet, dat zij haar eersten plicht: Het hart haars Zoons te kneeden, ooit begreep. FREDRIK.

Rand haar niet aan, of God is mijn getuige!

Ik dood u...

(Hij slaat de hand aan zijn degen; Struensee blijft hem onbewegelijk aanstaren.)

Is 't geen schimp alreê genoeg, Dat gij den Koning, bij de gratie Gods, De vrijheid rooft, en hij is aller Heer!

Rand háar niet aan! Mijn Moeder, ze is mij zelve! Vernederd hebt ge haar en heen gejaagd... Maar weldra zal zij u dien smaad doen boeten...! Waarom die glimlach...? Neen, ik vrees u niet, Al stort uw blik me ook ijskoude in het bloed! 'k Begrijp nu veel van wat mij was verborgen; Maar 'k vrees u niet; ik zal u wederstaan, Mijns broeders Zoon beschermen en voorkomen, Dat hem het lot zijns Vaders word' bereid! STRUENSEE.

Wilt gij 't voorkomen, bid alsdan uw Moeder, Dat zij vertrekk'... Neem ik me ook voor te waken, Toch kan de list het scherpstziend oog verschalken. De voedster van den Koning waakte óok trouw En toch werd in de spijze van het kind

Een poeder neergestrooid, dat veel verklaart Wat anders d' arts een raadsel waar gebleven. FREDRIK.

Gij meent...? gij durft...!

(Het zwaard trekkend.)

Die lastring zij uw laatste. STRUENSEE.

126

FREDRIK.

Mijn God, ik vrees! ik waag niet toe te stooten! Wat basilisken-blik!

STRUENSEE. In Kopenhagen

Woont nog de vrouw, die voedster was des Konings; Ook de oude kamenier, die slechts een oogwenk Het wiegjen van het kind verlaten had.

Zij beiden zullen staven wat ik zeide. Geen lastring dus, maar vreeselijke waarheid Vernaamt gij uit mijn mond; gij zijt leergierig, Welnu, ik heb uw kennis thands verrijkt. FREDRIK.

Mijn God! Mijn God!... Neen, ik geloof u niet! STRUENSEE.

Professor Berger weet zoo veel als ik. Vraag hem; hij zal u melden wat ik meldde: De Koning werd vergiftigd door uw Moeder. FREDRIK.

Zwijg! Fluisteren moest ge en 't is mij of gij schreeuwt! O ware ik niet geboren!

STRUENSEE.

Dan ware ook 't vergif

Niet in de spijs des stiefzoons neergestrooid! FREDRIK.

Niet meer... niet meer! Zij deed het dus voor mij! O Moeder, die ik liefhad en vereerde,

Een monster zoudt ge zijn...! vergeving...! 't Is me Als wordt het hart mij uit de borst gescheurd! Een moeder toch is 't hart des kinds, een moeder

Is toch het beeld, waarnaar de zoon het reinst Van wat het leven geven kan zich maalt! En als dat beeld afzichtlijk is geworden...! Vergeving, Moeder, voor dat woord...! en toch... Is 't woord verdiend...

STRUENSEE,

hem de hand op den schouder leggende.

Er zijn soms wonden, die

Geen zalf, maar slechts het gloeiend ijzer heelt. De pijn is heftig, maar zij brengt genezing. FREDRIK,

huiverend.

Ik vrees u... laat mij gaan... heb 'k u beleedigd, Vergifnis!

STRUENSEE.

'k Wil uw vriend, uw leidsman zijn. FREDRIK.

Mijn vriend, mijn leidsman, gij...? Graaf Struensee, Ik smeek éen gunst Uwe Excellentie af.

Hebt ge andren óok bekend wat gij straks...? STRUENSEE.

Neen. FREDRIK.

Begraaf 't dan in uw hart als waar 't een doode. STRUENSEE.

'k Beloof 't u. De arts alleen ontgroef het lijk, En niet de rechter.

FREDRIK.

En Professor Berger?

Is hij geldzuchtig of misschien wel ijdel STRUENSEE.

128

FREDRIK.

Toch was 't mij liever,

Zoo hij een zwakheid had die ik kon vleien, Een ondeugd, die ik dienen kon.

STRUENSEE,

streng.

Prins Fredrik,

'k Verwachtte een andere stemming des gemoeds! FREDRIK.

Geef mij van daag geen tweede les, maar morgen; Ik zal alsdan gehoorzaam leerling zijn.

Professor Berger zal dus zwijgen? STRUENSEE.

Ja.

Herstel u thands... De Koningin genaakt. FREDRIK.

Ik durf haar nu niet zien... háar niet... vaarwel!

(haastig af.)

III.

STRUENSEE,MATHILDE, uit de deur ter rechter zijde.

MATHILDE.

Zijt gij alleen? Wie twistte er straks met u? STRUENSEE.

Bedaar, melieve! 't Was Prins Fredrik maar: Een wilde en ongebonden knaap, dien 'k toomde, Voor goed mij onderwierp. Een rijke geest, Die, naar mijn wil vervormd, ons dienen kan, En ons een waarborg is der toekomst.

MATHILDE. Toekomst?

Kunt gij aan meer nog denken dan het heden? Ik trilde toen u beider stem mij toeklonk. Wat bange tijd! Bij elk gerucht te siddren! STRUENSEE.

De grofheid van 't gepeupel schokte u; nóg Gevoelt uw teêr gestel er d' invloed van. MATHILDE.

Wat deert mij 't laag gemeen! Het handvol slijk, Dat bij mijn rid naar 't rijtuig werd geslingerd, 't Bevlekte slechts 't paneel. Toch is 't mij nu, Alsof dat slijk uit de ongewasschen hand Ook mij bevlekte en mij het kleed bespatte. STRUENSEE.

Den luitnant, die 't eskorte kommandeerde, Deed ik ontslaan. Bezoek niet weêr de stad Dan onder 't sterk geleide van dragonders, Wier karabijnen ik met scherp doe laden. Vrees dus niet meer.

MATHILDE.

Vrees? Fredrik, 't is geen vrees. STRUENSEE.

Ze ware ook wel misplaatst. Nooit was ik sterker. Het corps diplomatiek, welks voelorgaan Dat van de slak in fijnheid evenaart, Bezoekt geheel voltallig mijn receptie; Het leger zwijgt en bukt voor mijn gezach; De boer, dien ik bevrijdde, en ook de burger, Dien ik onthief van 's adels tyrannij,

130

Ze vangen aan mijn weldaân te begrijpen. Nog straks heb ik den weêrstand overwonnen Van wie den troon het naast staat. 't Uur is daar, Dat ik de kroon mag zetten op mijn werk; Dat ik het volk, het vrij gemaakte volk, Het recht geef, eigen tolken zich te kiezen Met wie de Kroon zich steeds beraden zal. MATHILDE,

fluisterend.

Is 't waarlijk goed ooit uit het kwaad geboren? Kan 't werk bestaan, dat op een misdaad rust? STRUENSEE.

Mathilde!... MATHILDE.

Fredrik, zeg dat gij me liefhebt...

Zeg 't mij... herhaal het mij: gij hebt mij lief? STRUENSEE.

Hoe kunt ge twijflen? Wandel in het licht En vraag dan of de zon wel schijnt. MATHILDE.

Niet waar,

Het grootsche werk, dat u is opgeladen, Leidt uw gedachten af, maar doodt ze niet? Gij mannen, hebt tot arbeidsveld een waereld, Wij slechts een huis, en in dat huis een hart, Het hart van wie ons lief is; maar die waereld Doet u toch niet het kleine huis vergeten? Hebt gij me lief?

STRUENSEE.

Als bij den eersten aanblik.

Maar hoe zoo droef? Wat leed beklemt u toch?

MATHILDE.

Het zal de liefde zijn, die mij vervult,

Die me overheert, die hoop geeft, maar ook vreeze. De liefde...? Toen ik 't wiegjen nader trad,

Waarin zij sliep, het lief aanvallig wicht, Toen straalde 't oog mij niet van moederweelde, Toen was 't mij niet, of zich geheel mijn ziel Als uit zou aadmen in een kreet van liefde...

Toen huiverde ik... sloeg 't kleed van 't wiegjen dicht. 't Was wroeging... wroeging, die me ook thands verscheurt! STRUENSEE.

Wanneer de mensch in strijd is met zich zelven, Het ideaal, dat aan het oog zijns geestes Verschenen is, verwoest; als hij, bestemd Om naar zijn aanleg vrijlijk zich te ontwiklen, Zich-zelv' bedriegt, de wet slechts der konventie Beschouwt als zede- en als natuurwet, dan, Maar dán alleen kan hem de wroeging foltren. Gij deedt dit niet. Hebt gij den band verbroken, Dien ge u met vrijen wil hebt aangelegd? Was 't niet veeleer de dwang der maatschappij, Die u saâmkoppelde aan een lager wezen, Dat u verneêrde, uw krachten ondermijnde, Dat, droefst van al, u dwong tot huichlarij? MATHILDE.

Het hoofd zegt ja, maar 't hart... dit hart zegt neen. STRUENSEE.

Dat hart is krank. Verklaar het mij, Mathilde! Toen 'k straks bij u de zaken van den Staat, Den inhoud der dekreeten overwoog,

132

Verbaasdet gij me als altijd door uw oordeel, Uw blik, die steeds zoo duidlijk onderscheidt. 'k Waardeerde in u de fiere Koningsdochter, En ik hervind u thands een kind gelijk. MATHILDE.

'k Bevond mij ook naast u en in de sfeer, Waar ik mij vrij gelijk ik ben mag uiten;

Maar naauw omgeeft, beheerscht mij de eenzaamheid, Of 'k hoor gestaâg een stem rondom mij fluistren: ‘Is ook de macht, waarnaar gij hebt gestreefd, De liefde, aan wie ge u juichend onderwierpt, Niet al te duur gekocht?’

STRUENSEE. Ik ben bereid

Terug te treden, zoo ik op uw pad

De steen mocht zijn waaraan uw voet zich stoot. MATHILDE.

Gij, van mij gaan? Ik adem slechts in u! Zoo lang gij om mij zijt ben 'k kloek en sterk. Maar ach! die eenzaamheid, zoo lang gerekt, Steeds langer, daar uw arbeid staâg vermeerdert! Verlaat mij niet - o laat mij niet alleen,

Nu de oogen van den felsten haat me omloeren. STRUENSEE.

Wat meent ge? Wie van ons waar wel 't rampzaligst Wanneer wij moesten scheiden van elkaâr?

Maar wat bedoelt ge toch? - Bleeft gij alleen Nadat ik straks met u gearbeid had?

MATHILDE.

De Moeder van den Erfprins liet mij weder Gehoor verzoeken...

STRUENSEE.

Ah... Ziedaar nu de angel

Die u gestoken heeft. Gij waagdet niet

Me een zwakheid te bekennen die 'k veroordeel. Steeds hebt ge haar 't gevraagd gehoor geweigerd; 't Baart achterdocht; het maakt u zelve klein En de andre groot, terwijl die klein moet blijven. MATHILDE.

Ik vrees die vrouw; ik vrees haar addrentong. Van d' eersten stap, dien 'k zette op dezen grond, Was zij me een vijandin... laat haar vertrekken! STRUENSEE.

En haar, de giftge spin, geheel in 't vrije De webbe weven van intrigue en list? Hier is ze in onze macht. Zie haar in 't oog En 't hare slaat zij neêr.

MATHILDE.

Geen enkel oog

Slaat hier voor 't mijn zich neer, en zij zou 't doen? STRUENSEE.

Moet ik de Zuster van Brittanjes Koning Herinren wie zij is? Wil ze afstand doen Als Koningin en wil zij voor haar zoon Maria Juliane tot voogdesse?

MATHILDE.

Daarvoor behoed' mij God! STRUENSEE.

Dan wilt gij ook

De Moeder van den Erfprins hier ontvangen, De hand aan 't zwaard, indien uw wrok dat eischt, Maar ook een lach, een glimlach op de lippen!

134

MATHILDE.

En naast die Vrouw ontmoet ik ook haar Zoon! STRUENSEE.

Die is getoomd; geloof mij, goed gebreideld! MATHILDE.

Steeds was ik hem het ideaal van reinheid! STRUENSEE.

Gij bleeft het; ik begrijp nu 's jonkmans woorden, Zijn warmen toon zoo vaak het u betrof.

Dat is een breidel meer hem aangelegd! MATHILDE.

Hoe drijf 'k den blos, die mij zal purpren, weg...? STRUENSEE,

streng.

Door sterk te zijn en door u steeds te erinren, Wat ge aan uw kroon en kindren zijt verplicht. Der vaste hand ontglipt nooit wat ze eens aangreep, De onvaste wil verliest zelfs 't zekerst goed. MATHILDE.

'k Zal sterk zijn zoo als gij. Gij zijt zoo kalm... Waarom kan ik 't niet zijn als gij het zijt?

'k W i l sterk zijn. Laat haar komen; 'k wilde zelfs Dat zij zich aan liet dienen... ze is mijn mindre. STRUENSEE.

In allen deele: uw mindre en onderdaan.

IV.

De vorigen, eenKAMERHEER.

DE KAMERHEER.

Haar Majesteit de Koninginne-Moeder Met d' Erfprins vraagt Uw Majesteit gehoor.

MATHILDE.

Reeds nu... zoo vroeg?

(Struensee aanziende, die het oog strak op haar gevestigd houdt even als in het begin van het volgend tooneel; luid.)

't Gehoor wordt toegestaan.

(Zij heft het hoofd op en verandert van houding.)

Ontbiê mijn Dames en mijn Kamerheeren! Voor 't gantsche hof verschijn Haar Majesteit.

V.

De vorigen; de eeredames der Koningin, waaronder Mevr.VON GÄHLERen FreuleVON EYBEN; de Kamerheeren, zich scharende op den achtergrond;JULIANE MARIAen PrinsFREDRIK, bleek en bedrukt, voorafgegaan door den Hofmaarschalk met den staf in de hand.

MATHILDE,

een voetstap vooruittredende.

Wees welkom! JULIANE MARIA,

nederknielend.

Ik verdien nog niet die woorden.

Voor 't gantsche hof bid 'k uw gastvrijheid af, Vergetelheid voor 't geen verleden is,

Zachtmoedigheid voor 't heden en voor 't morgen. MATHILDE.

Rijs op, Mevrouw! JULIANE MARIA.

136

MATHILDE. Gewis, gewis! FREDRIK.

Voor mij geen enkel woord? MATHILDE,

hem de hand reikende.

Mijn Broeder!

(Tot Freule von Eyben.)

Doe mij 't kistjen geven, Freule! Dat 'k dezen morgen opende in uw bijzijn. V.EYBEN,

diep buigende.

Moet ik het zoeken op dezelfde plaats, Of wel in 't kabinet van den Minister? MATHILDE.

Nog... op dezelfde... plaats. STRUENSEE,

fluistrend.

Ontsla haar straks. MATHILDE,

tot Fredrik.

De buitenlucht was ú ten minste nuttig. Mij dunkt: gij zijt veel forscher dan voorheen, Ofschoon....

JULIANE MARIA.

Hij bleek ziet op dit oogenblik.

Ik weet niet wat hem deert - de vreugd wellicht Van ú terug te zien, die hij zoo hoog vereert. Wist ik niet dat het ú gold, 'k waar jaloersch! Schier iedren dag heeft hij me uw naam genoemd. Zag hij iets schoons, het droeg gestaâg uw beeld; Zag hij iets goeds, 't herinnerde hem u,

Zag hij iets stouts, het was aan u gelijk!

FREDRIK.

Genoeg... genoeg. - Ik was een knaap. JULIANE MARIA.

Gij schaamt het u?

(Tot Mathilde.)

Mijn ballingschap had vele droeve dagen; H i j was mijn troost en, onbewust misschien, Mijn gids; want zijn bewondering voor u, Zij opende ook m i j 't oog. ‘Wel goed en edel Moet z i j zijn, die mijn Fredrik dús vereert,’ Klonk 't in mijn binnenst, en het zelfverwijt Baarde eerst wel ergernis, maar dra berouw. MATHILDE.

Te dichte wierookwalm kan doen verstikken! En waarlijk, dat zal toch het doel niet zijn.

(Freule v. Eyben biedt haar het kistjen).

Heer Struensee, reik gij Haar Majesteit Wat wij haar bieden als bewijs van... gunst. JULIANE MARIA.

't Zal kostbaar zijn, ik ben daar zeker van.

'k Aanvaard het in den geest, waarmeê gij 't schenkt. 't Is me een bewijs, dat gij mijn beê verhoort Om hier te mogen toeven; dát gij 't doet Heb 'k zeker ook Graaf Struensee te danken, Wiens invloed zoo te recht gehuldigd wordt. STRUENSEE,

haar de orde omhangend.

Haar Majesteit schenkt u door mijne hand Het Grootkruis harer Orde.

JULIANE MARIA. Waarlijk! Waarlijk!

138

(Tot Mathilde.)

Dus neemt gij me in de rij van uw getrouwen op!

(Met een zijdelingschen blik op Struensee.)

'k Zie toch de liefsten uitgedoscht als ik. MATHILDE.

Heer Graaf, wilt gij Haar Majesteit geleiden? Zij zal gewis de rijen willen naderen, Waarin zij oude en nieuwe vrienden telt. JULIANE MARIA.

En mag ik straks de jonggeboorne zien? Gelijkt zij op haar Vader of op u? MATHILDE.

Op mij... zoo als men zegt. FREDRIK.

Gun mij nu ook

Een oogenblik te spreken met... mijn zuster. JULIANE MARIA.

Uw arm, Heer Graaf!

(Langzaam voortwandelend.)

'k Moet ongehoorzaam zijn,

Maar tot uw heil. Ik waarschuw u voor Koller: Naar Jutland zondt ge hem en hij is hier...! Ook Eichstedt.

STRUENSEE.

Ik vergunde 't hun, Mevrouw!

Of meent ge, dat zij 't waagden hier te zijn, Stond ik 't niet toe?... Gij waarschuwdet mij ook Voor Rantzau... De intrigant kwam straks bij mij; Hij meende 't wel met mij, bood mij de hand: 'k Nam haar niet aan, want ik behoef geen steun. Dat Koller hier gezien wordt is natuurlijk:

Zijn regiment ligt hier in garnizoen. 'k Had medelijden met den armen man, Die niet meer Officier kan zijn der Garde, En tranen schreide, alleen bij de gedachte: Zijn hoofdkwartier in Seeland op te slaan. JULIANE MARIA.

En wat zeî Rantzau wel van mij, Heer Graaf? STRUENSEE.

Och, dat gij heuldet met de onvergenoegden. Hij zeî mij nog veel meer te kunnen zeggen, Indien ik hem weêr deel gaf aan 't bewind. JULIANE MARIA.

En gij gelooft dat? STRUENSEE.

Zeker; maar ik weet

Dat gij onschaadlijk zijt zoodra ik 't wil.

(Men hoort in de verte een gejoel van stemmen, en ziet het Hof op den achtergrond onrustige blikken

In document H.J. Schimmel, Struensee · dbnl (pagina 130-177)