• No results found

Verwachte waterkwaliteit regionaal oppervlaktewater Fosforconcentraties nemen beperkt af

3.2 beleidsopgave regionaal oppervlaktewater 1 Uitgangspunten analyse

3.2.3 Verwachte waterkwaliteit regionaal oppervlaktewater Fosforconcentraties nemen beperkt af

Figuur 3.4 toont de waterkwaliteitsontwikkelingen in 2030 voor fosfor in beken, slo- ten/vaarten en de meren. Hierbij is het huidig en voorgenomen beleid afgezet tegen de doelen van de ‘natuurlijke referentie’, de range van mogelijk GEP’s en de indica- tieve GEP uit tabel 2.1. Figuur 3.4 laat een landelijk gemiddeld beeld zien; regionaal kunnen de verwachte concentraties naar boven of naar beneden afwijken.

Ten opzichte van de huidige situatie nemen de fosforconcentraties beperkt af. Als ge- volg van de afname van de belasting vanuit RWZI’s (tabel 3.3) nemen de concentraties vooral af in de wateren die door RWZI’s beïnvloed worden. De concentraties in de vooral door de landbouw beïnvloede wateren nemen niet of nauwelijks af ten opzichte van de huidige situatie.

Uit figuur 3.4 komt naar voren dat de verwachte fosforconcentraties in 2030 in zowel beken als sloten zich binnen de gehanteerde GEP-range voor beide watertypen vallen. Dit geldt niet voor de meren, waar de verwachte gemiddelde waarde de bovengrens (drempelwaarde) blijft overschrijden. Voor fosfor blijft voor alle watertypen het gehan- teerde indicatieve GEP in zowel 2015 als 2030 buiten bereik. Dit betekent dat fasering (uitstel van het halen van de doelen van 2015 naar 2027), geen optie is. Aanvullende maatregelen of verlaging van doelen zijn dan noodzakelijk. Parallel aan de afnemende fosforconcentraties nemen ook de stikstofconcentraties af in de regionale wateren (bij-

lage 2).

Zonder extra maatregelen zal de ecologische kwaliteit als gevolg van de beperkte af- name aan fosforconcentraties slechts in geringe mate verbeteren ten opzichte van de huidige situatie. Dit geldt voornamelijk voor meren, omdat de concentratie daar zelfs de bovengrens van de GEP overschrijdt. De beken hebben de grootste maar tegelij- kertijd ook de meest onzekere opgave. Zoals in hoofdstuk 2 beschreven, is de invloed van nutriënten op de ecologische toestand van beken erg onzeker. In beken zijn de

Tabel 3.3 Verwachte fosforemissie naar het regionaal oppervlaktewater in 2030 op basis van het huidige en voorgenomen beleid en op basis van autonome ontwikkelingen. Huidige situatie in 2003 = 100%.

Emissies fosfor Huidige

situatie 2003 Huidig beleid 2030 Voorge- nomen beleid 2030 Voorgenomen beleid+ autonome ontwikke- lingen 2030 mln kg fosfor Rioolwaterzuivering 2,7 (100%) 2,7 (100%) 2,4 (89%) 2,3 (85%) Landbouwgronden 4,81) (100%) 5,4 (112%) 4,8 (100%) 4,4 (92%) Totaal 7,5 (100%) 8,1 (108%) 7,2 (96%) 6,7 (89%)

KRW EN DE BELEIDSoPGAVE 3 Figuur 3.4 Fosforconcentraties in 2030 bij huidig en voorgenomen beleid in de watertypen beken, sloten/vaarten en meren, afgezet tegen de range van GEP’s en de indicatieve GEP. Huidig beleid Voorgenomen beleid 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 mg/l Fosforconcentratie in beken 2030 Huidig beleid Voorgenomen beleid 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 mg/l

Fosforconcentratie in sloten en vaarten 2030

Moeilijk stuurbaar Kwel Bodem Inlaat Stuurbaar Bemesting RWZI's Referentie MTR Indicatieve GEP Range GEP Autonome ontwikkelingen Huidig beleid Voorgenomen beleid 0,00 0,04 0,08 0,12 0,16 0,20 mg/l Fosforconcentratie in meren 2030

3 KRW EN DE BELEIDSoPGAVE

50

nutriënten minder sturend dan in sloten en meren en is met lokale beheers- en inrich- tingsmaatregelen, zoals meandering, natuurlijke oevers en overstromingsvlakten gro- te ecologische winst te behalen. In de reconstructieplannen en de WB21-deelstroom- gebiedsvisies zijn voor 10-30% van de beken plannen voor beekherstel opgenomen (kosten 1-3 miljard euro; Van Gaalen et al., 2005; Kragt et al., 2005).

In de figuur is te zien dat alle indicatieve doelen binnen het ‘stuurbare’ bereik van de bronnen bemesting en RWZI’s liggen en theoretisch dus haalbaar zijn. Vooral bij de meren ligt de ondergrens van de GEP-range in het moeilijker stuurbare deel van de bronnen nutriëntrijke kwel en nalevering vanuit de bodem. In sloten en vaarten is het RWZI-aandeel van de oppervlaktewaterbelasting lager dan gemiddeld: 40% van de RWZI’s loost alleen in grotere wateren, zoals kanalen en rivieren.

Beleidsopgave hangt sterk af van ecologische ambitie

Figuur 3.5 geeft de ruimtelijke beelden als gevolg van het voorgenomen beleid 2030 afgezet tegen de indicatieve GEP en de ondergrens en bovengrens van de gehanteerde GEP-range. Het geeft een indruk van de beleidsopgave en de ruimtelijke consequenties van de verschillende ambities van de GEP-doelstellingen. Indien de ecologische ambi- ties zullen leiden tot GEP-waarden tussen de huidige situatie en de bovengrens is de beleidsopgave voor sloten en beken in Nederland gering: vrijwel alle wateren voldoen nu reeds aan deze eis, met uitzondering van de meren (figuur 3.4). Ruimtelijk zijn er daarbij grote verschillen tussen de deelstroomgebieden in Nederland. Duidelijk her- kenbaar zijn de gebieden met (historisch) zware bemesting met nalevering vanuit de bodem en nutriëntrijke kwel. In oost- en Zuid-Nederland leiden vooral de huidige en historische bemesting (fosfaatverzadiging) tot de overschrijdingen. In de veen- en klei- gebieden wordt dit niet alleen veroorzaakt door de huidige en historische bemesting (fosfaatverzadiging), maar ook door menselijke ingrepen zoals de aanleg van diepe droogmakerijen en de ontwatering van veengebieden. De gevolgen daarvan zijn res- pectievelijk nutriëntrijke kwel en mineralisatie van het veen. Deze belasting is nage- noeg alleen op te heffen door een aanzienlijke peilverhoging in de droogmakerijen en veengebieden toe te passen.

Afwenteling

De verschillende watertypen hebben verschillende doelstellingen, maar staan niet los van elkaar. 60% van de beken mondt uit in polders, boezemkanalen of meren van laag Nederland en via laag Nederland uiteindelijk in de Noordzee. De meren vormen als het ware het ‘putje’ van het watersysteem. De waterkwaliteit van bovenstroomse gebieden beïnvloedt die van benedenstroomse. Als hierdoor de doelstelling van het beneden- stroomse gebied niet gehaald kan worden, is er sprake van afwenteling. Dit betekent dat de doelstellingen van beneden- en bovenstroomse gebieden aan elkaar gekoppeld zijn en daarmee ook de beleidsopgaven van de gebieden met verschillende waterty- pen. Bij de keuze voor oplossingen moet hier rekening mee gehouden worden (Kragt

et al., 2005). De doelen in meren kunnen dus een opgave opleggen aan de beken en

polders (paragraaf 3.4 tekstbox Afwenteling). Evenzo kunnen de doelen in de rivieren en Noordzee een opgave opleggen aan al het Nederlandse regionale water.

KRW EN DE BELEIDSoPGAVE 3