• No results found

Vervolgens kregen we het over de gelijkenissen tussen België en de verdwenen Donaumonarchie

In document Liter. Jaargang 19 · dbnl (pagina 193-196)

Ik zei Robert dat alleen de zuivere uitgestrektheid van de Donaumonarchie me al

verrukte. Veel land betekende veel landadel. Weliswaar kende het oude Oostenrijk

- in 1914 de onderwereld in gezogen door de vortex van de Grande Guerre - geen

scheiding van kerk en staat; maar misbezoek was een sociale habitus, geen

verplichting. De vrouw, voegde ik eraan toe, was in dat land een ondergeschikt

schepsel; toch galoppeerde menige vrouw als een cavalerieofficier door de rangen

van de andere sekse, die gewillig ter aarde stortte.

Mijn mening irriteerde hem. ‘België is net als het keizerrijk gedoemd te verdwijnen.

Mensen willen niet in een gevangenis voor volkeren leven,’ zei hij.

‘In dat geval,’ zei ik, ‘verdwijnt de Europese Unie ook van het wereldtoneel.’

Dat zei ik omdat de brave Robert voor het Oostenrijk-Hongarije-Syldavië-Bordurië

van onze tijd werkt.

Toen we het bijgevolg over de rol van Rusland en daarna over het onderwerp

Masja kregen, kon hij zich helemaal niet meer bedwingen. ‘Je werpt dat kind

aalmoezen toe, Rudolf!’ schreeuwde hij, met zijn whisky morsend.

‘Je vergist je,’ zei ik een beetje ongelukkig. ‘Weet je wel dat ik haar tien euro per

uur betaal? Van de mensen bij wie ze voor kindermeisje speelt, krijgt ze maar acht

euro. En ze betaalt geen belastingen.’

Hij nam nog een slok, keek op zijn horloge en haastte zich naar villa en vrouw.

Het is waar dat Oost-Europa de vloeren van West-Europa dweilt. Dat is een

onwelriekend feit, zoals mijn vader placht te zeggen; u hoeft het me niet onder de

neus te houden. Maar Masja scheen daar volstrekt niet onder te lijden, hoewel ze

een hogere opleiding had gevolgd - dat kreeg ik na enig aandringen op die eerste dag

uit haar. Op de School voor Toerisme, gehuisvest in een van die duizenden beton

geworden depressies uit het tijdperk van de Sovjets, had ze Frans geleerd. Het

talenonderwijs in de verdwenen dictatuur was naar verluidt voortreffelijk; dat had

het wilde kapitalisme nog niet kunnen vernietigen. ‘Si cela ne vous dérange pas,

monsieur Rudolphe,’ zei ze eerbiedig toen ik haar op die eerste dag een rondleiding

door het huis voorstelde. Door haar aderen stroomde het bloed van lijfeigenen, dat

kon niet anders.

Ik moet er nog bij vertellen dat ik mijn moeder net had teruggezien. Dat was

gebeurd op de ochtend van de dag waarop ik haar in dienst nam. Boven de heuvels

aan de overkant van de rivier hingen lage, vochtige wolken. Ik verheugde me bij die

aanblik op de zomeravonden onder de appelbomen, wanneer de vossen opgewonden

over kippenhokken keffen en de uilen aan de wijde omgeving hun lugubere sprookjes

vertellen. Nu sliepen de salamanders onder de houtstapel bij de keukendeur; pas in

het voorjaar kropen ze weer terug naar de bron in de tuin. Die bron is 's zomers een

reusachtige ruiker van stokrozen en anjelieren. De zon priemde even door de

vochtigheid die ik aanschouwde; en toen ik de hanger tegen het licht hield, was het

alsof die ene straal mijn moeder uit de doden opwekte, want ik zag wat ik maar één

keer eerder had gezien, een jaar of tien geleden, niet langer dan dagen voor haar

dood: een laaiende rode fonkeling, niet groter dan een kiezelsteen...

Ik klink misschien onsamenhangend. Mijn moeder, moet u weten, hield ervan na

het avondeten door de tuin rond te dwalen, die toen veel groter was dan nu. Na de

dood van mijn ouders kon ik de successierechten op het huis en mijn eigen schulden

alleen maar voldoen door vele aren aan een verkaveling op te offeren - tegenwoordig

staat dit oude huis in een tuin van burgerlijke omvang, terwijl het omringende

platteland wordt opgegeten door het grote vegetarische monster dat overal huizen

bouwt. Die eerste keer, tien jaar geleden, zag ik mijn moeder door het raam van de

bibliotheek bij de bron staan. Het was nazomer. Ze droeg een lichtblauwe japon en

was nog altijd beeldschoon, maar op een verweerde manier, als een tuinbeeld dat

jaren van regen heeft getrotseerd. Mijn vader leefde al niet meer en ik kreeg het

onbehaaglijke gevoel dat ik niet zozeer haar zag, als wel een eenzaamheid; of hoe

moet ik het zeggen: de idee eenzaamheid misschien. ‘Het zware,’ had ze eens gezegd,

‘is dat het wezenlijke altijd buiten jezelf ligt.’ Dat had ze aan tafel gezegd, tegen

niemand in het bijzonder, en ook daar moest ik aan denken toen ze daar bij de bron

stond. En terwijl ik naar de vrouw staarde uit wier dienstbare schoot ik tientallen

jaren eerder te voorschijn was gekomen, boorde de kosmos haar zonnestraal met

atomaire precisie in het slapende rood van dat erfstuk, de in antiek zilver gevatte

robijn, die nog van een verre zeventiende-eeuwse voormoeder was geweest en die

via mijn grootmoeder uiteindelijk tussen

haar borsten was beland. Het rood veranderde één seconde lang, een oneindig kort

ogenblik dat vele levens omvatte, in iets ontzettends waarvoor ik geen geschikt woord

weet - iets anders in elk geval, dat zowel onaards was als onze hele aardsheid omvatte,

heel onze passie en ons lijden.

In document Liter. Jaargang 19 · dbnl (pagina 193-196)