Ik zei Robert dat alleen de zuivere uitgestrektheid van de Donaumonarchie me al
verrukte. Veel land betekende veel landadel. Weliswaar kende het oude Oostenrijk
- in 1914 de onderwereld in gezogen door de vortex van de Grande Guerre - geen
scheiding van kerk en staat; maar misbezoek was een sociale habitus, geen
verplichting. De vrouw, voegde ik eraan toe, was in dat land een ondergeschikt
schepsel; toch galoppeerde menige vrouw als een cavalerieofficier door de rangen
van de andere sekse, die gewillig ter aarde stortte.
Mijn mening irriteerde hem. ‘België is net als het keizerrijk gedoemd te verdwijnen.
Mensen willen niet in een gevangenis voor volkeren leven,’ zei hij.
‘In dat geval,’ zei ik, ‘verdwijnt de Europese Unie ook van het wereldtoneel.’
Dat zei ik omdat de brave Robert voor het Oostenrijk-Hongarije-Syldavië-Bordurië
van onze tijd werkt.
Toen we het bijgevolg over de rol van Rusland en daarna over het onderwerp
Masja kregen, kon hij zich helemaal niet meer bedwingen. ‘Je werpt dat kind
aalmoezen toe, Rudolf!’ schreeuwde hij, met zijn whisky morsend.
‘Je vergist je,’ zei ik een beetje ongelukkig. ‘Weet je wel dat ik haar tien euro per
uur betaal? Van de mensen bij wie ze voor kindermeisje speelt, krijgt ze maar acht
euro. En ze betaalt geen belastingen.’
Hij nam nog een slok, keek op zijn horloge en haastte zich naar villa en vrouw.
Het is waar dat Oost-Europa de vloeren van West-Europa dweilt. Dat is een
onwelriekend feit, zoals mijn vader placht te zeggen; u hoeft het me niet onder de
neus te houden. Maar Masja scheen daar volstrekt niet onder te lijden, hoewel ze
een hogere opleiding had gevolgd - dat kreeg ik na enig aandringen op die eerste dag
uit haar. Op de School voor Toerisme, gehuisvest in een van die duizenden beton
geworden depressies uit het tijdperk van de Sovjets, had ze Frans geleerd. Het
talenonderwijs in de verdwenen dictatuur was naar verluidt voortreffelijk; dat had
het wilde kapitalisme nog niet kunnen vernietigen. ‘Si cela ne vous dérange pas,
monsieur Rudolphe,’ zei ze eerbiedig toen ik haar op die eerste dag een rondleiding
door het huis voorstelde. Door haar aderen stroomde het bloed van lijfeigenen, dat
kon niet anders.
Ik moet er nog bij vertellen dat ik mijn moeder net had teruggezien. Dat was
gebeurd op de ochtend van de dag waarop ik haar in dienst nam. Boven de heuvels
aan de overkant van de rivier hingen lage, vochtige wolken. Ik verheugde me bij die
aanblik op de zomeravonden onder de appelbomen, wanneer de vossen opgewonden
over kippenhokken keffen en de uilen aan de wijde omgeving hun lugubere sprookjes
vertellen. Nu sliepen de salamanders onder de houtstapel bij de keukendeur; pas in
het voorjaar kropen ze weer terug naar de bron in de tuin. Die bron is 's zomers een
reusachtige ruiker van stokrozen en anjelieren. De zon priemde even door de
vochtigheid die ik aanschouwde; en toen ik de hanger tegen het licht hield, was het
alsof die ene straal mijn moeder uit de doden opwekte, want ik zag wat ik maar één
keer eerder had gezien, een jaar of tien geleden, niet langer dan dagen voor haar
dood: een laaiende rode fonkeling, niet groter dan een kiezelsteen...
Ik klink misschien onsamenhangend. Mijn moeder, moet u weten, hield ervan na
het avondeten door de tuin rond te dwalen, die toen veel groter was dan nu. Na de
dood van mijn ouders kon ik de successierechten op het huis en mijn eigen schulden
alleen maar voldoen door vele aren aan een verkaveling op te offeren - tegenwoordig
staat dit oude huis in een tuin van burgerlijke omvang, terwijl het omringende
platteland wordt opgegeten door het grote vegetarische monster dat overal huizen
bouwt. Die eerste keer, tien jaar geleden, zag ik mijn moeder door het raam van de
bibliotheek bij de bron staan. Het was nazomer. Ze droeg een lichtblauwe japon en
was nog altijd beeldschoon, maar op een verweerde manier, als een tuinbeeld dat
jaren van regen heeft getrotseerd. Mijn vader leefde al niet meer en ik kreeg het
onbehaaglijke gevoel dat ik niet zozeer haar zag, als wel een eenzaamheid; of hoe
moet ik het zeggen: de idee eenzaamheid misschien. ‘Het zware,’ had ze eens gezegd,
‘is dat het wezenlijke altijd buiten jezelf ligt.’ Dat had ze aan tafel gezegd, tegen
niemand in het bijzonder, en ook daar moest ik aan denken toen ze daar bij de bron
stond. En terwijl ik naar de vrouw staarde uit wier dienstbare schoot ik tientallen
jaren eerder te voorschijn was gekomen, boorde de kosmos haar zonnestraal met
atomaire precisie in het slapende rood van dat erfstuk, de in antiek zilver gevatte
robijn, die nog van een verre zeventiende-eeuwse voormoeder was geweest en die
via mijn grootmoeder uiteindelijk tussen
haar borsten was beland. Het rood veranderde één seconde lang, een oneindig kort
ogenblik dat vele levens omvatte, in iets ontzettends waarvoor ik geen geschikt woord
weet - iets anders in elk geval, dat zowel onaards was als onze hele aardsheid omvatte,
heel onze passie en ons lijden.
In document
Liter. Jaargang 19 · dbnl
(pagina 193-196)