• No results found

vervolgen, maar met een styl, zo vloeibaar als Oli van Asbest, zal hy in zyn toekomende papier de Lezers tragten te vergenoegen

Het, *** Schouwburg. Zynde een ongebonde Overzetting.

In 't magtig *** dat door de Goôn bewaakt,

Eertyts den blixem heeft van de Aquitaan gewraakt, Staat een betovert Slot, dat door de Zonnekaatsen

Een vaale Schaduw werpt langs Gysbregts breede plaatsen; Daar wort 't gehoor verstompt door schaterent gelag Of naare galmen, doch zeer zelden op den dag.

Daar schept een Directeur door d'Eigenbaat verslonden, Monarchen by de Kaars, en Leidsluî voor de zonden:

Vervult met wydgemuilde Acteurs het Schouburgs hart, En maakt als Doctor Faust, een geele tronie zwart. Verzamelt, als een Schat verslenste Nachtgodinnen. Geeft Kroon en rykstaf aan die daags een draatje spinnen:

Doch als Madames rok is met kristal beleit, Leent ze aan het oog een lonk van bastert majesteit, De trotsche Vorst, omringt met Lyfstafiers en Heeren, Ziet me als een Sanchepans uithong'ren en regeeren.

Maar nader Zanggodin, beschouw het ryk tonneel, En maal deez' Heldenpracht en stacie in 't geheel. Maal 't onderaartsch gewelf der duist're kasematten, Of tovermuuren die deez' ouden Burgt bevatten:

Gesloopte tempels en ruienen geven 't oog Het konsttafreel van een bedorven regenboog. Men ziet 'er Pireneen, en bosch en Alpen groeijen, De Ezels balken, en men hoort 'er Stieren loeijen:

Het fluitje van yvoor, of 't stampen van de hiel, Weeft alles door malkaâr, als door een Hexen-wiel. Zo zag Amphion, als zyn Lier begon te klinken,

't Thebaansche marmer van haar' hondert poorten blinken.

Laat nu de Schermen. Tree in 't binnenste beleit Met valsche tytels, en met schurfde qualiteit. Wat een confuse zwarm van Vorsten en Vorstinnen! Van Troon-tierannen, en geplukte Veltgodinnen!

Wat toont de Directeur zich een verstandig man! De wrange Spitsboef past den rol van een Tieran. Een Bakbeest speelt voor Waard met karmozyne kaken. Een Holoog, schraal gevleescht, moet Geest of Duivel maken.

't Zorgvuldig Weezen voegt een droevig Winkelier, En d'ongelekte Plug is Kochgel of Barbier.

't Aankoment Popje vol van gloet en ryp van weelden, Volgt hier Mamâtjes spoor en zal een Kat verbeelden.

De naare Vorst nochtans munt uit in kop'ren glans, Een hooggekurkte laars bezielt de deugt des Mans; De purp're mantel zal d'aanschouwers fluks betov'ren Door franjes, valsch galon, door goude en zilv're lov'ren.

De dienstb're Schobjak gord aan 's Konings linksche zy, Een Sabel stomp en roest, van moord en wonden vry, Terwyl de Diadeem, waar meê men 't hooft ziet pralen, Het Kinderoog verbaast door de Amersfoortsche stralen.

De Koninglyke Bruid beraadslaagt met het glas, En strykt met rood en wit een huid zo geel als Was. Eerst zal het Schulpwit de getaande wangen smeeren,

Waar van het onryp bleek zou Duivels weg doen scheeren, Tot dat het Fransch Karmyn langs een gestoole bloos Haar verft een Maagden-douw, doch 't is een Hoertjes-roos:

Zy zal haar klooflip met het vet van reuzel vullen, En 't voorhooft sieren met een pruik van Geite-krullen.

De Wynbraauw door 't pinseel naauwkeurig zwart gemaalt, Versiert een oog, daar 't vuur door vuur is uitgestraalt: Op 't laast verschynt een jeugt, waar de Ezels in verwarren, Bezaait als 't Firmament met Zon en Maan en Starren:

Volmaakte Hebes kind, vol majesteit en duur! Die Buffels zuchten doet, spyt jaaren of natuur.

Zo kon Medeâs konst de rimpels doen verdwynen. Maar halte! 't Spel begint, daar schuiven de Gordynen.

De Vorst komt op 't tonneel vol glorie op zyn Staat, Met een Trawanten-stoet van Jan rap en zyn maat. Gezwollen door de kurk der Sofokleesche Laarzen,

Zwaait hy den Ryksstaf, en verscheurt zyn long door vaarzen. De Bak zit opgerolt in diep ontzag en vrees,

En de Onderdaan vermant schrikt voor 's Ryks-bullepees. Tot dat hy zich ontdoet van alle muil-cieraden,

De zorg versmaat, waar mê 't gebiet is overladen,

Zyn roomsche praal vergeet met al de uitheemsche zwier, En een klein kroegje zoekt om voor een uur a vier In vreemde Ceres of Moutwynen te verdrinken De hoofsche zorgen, die altoos op kroonen winken.

Een pypje met Swicents, goet, middelmaat, of best, Licht d'afgesloofden prins, op 't laatst naar 't zoldernest.

De maag're Ryksvorstin vertoond haar vol genade, Maar ieder blik zal ons 't pinseel-geheim verrade,

Een A** Jonker lonkt deez' schoonheit deur en deur, En sterft stilzwygent voor de mouches, zalf, en kleur. Doch laat Heer Jongbloet van na by die schoonheit kyken, Wanneer door zweet de roos en Lelyen bezwyken,

Wanneer de druppels van Madame jongst vergoot, Zo smeerig druipen langs haar slappe borst of schoot, Dan zal hy geenzins meêr 't geborgde schoon verwond'ren; Maar vlugt, (en Courtisan) met bannen en met dond'ren.

Zo gaf de zelve speer door dubble kracht vermaart, Genezing aan de wond op 't nauwste zaamgepaart.

't Was tyd verspilt, om met dichtkundige koleuren; U af te malen 't schuim van Gysbregts Orateuren;

Daar Dido dartig jaar geleên 's nachts sloeg alarm! En Vorst, en Snuit de kaars vong in haar blanken arm. Wyl S** met Zwaard en Lans, (doch zonder bloed of wonden,) In meêr batailles dan Eugeen zich heeft bevonden:

En geen meêr dan het Hert, dat jaarlyks zich verheugt, Zyn' hoor'nen alle dag veranderen ziet met vreugt.

Zo speelt hier elk om 't slegtst, en poogt bevreest voor 't schrollen Der Heeren Directeurs, te schar'len door hun rollen,

En brult en balkt ontzint, en snyt manhaftig op,

Tot 't Schouwburg wort ontlast door zwaard, vergif of strop. 't Gebied verdwynt tot wind, de waardigheên verstuiven: Mariamnes Joodsch gebied valt door bezweere kluiven:

En die als Don Quichot noch onlangs Ryken gaf, Raapt nu zyn pak op als een Dief na geeszel straf,

Verwerpt al 't Praal-sieraat der Roomsche en Duitsche Hanssen, Als de afgerigte Sim vermoeit door Koordedanssen:

Verschopt de trotsche pluim en alle uitheemschen brom, En wort een Bedelaar in Statu quo weêrom.

Waarschouwing.

Toekomende week zal Hermes met twee ongemeene papieren zyne Lezers tragten