• No results found

Wie op de rede vertrouwt, behoeft nooit bang voor haar te zijn, behoeft in haar nooit een gevaar te zien, integendeel hij zal vast overtuigd worden, dat het maken

van de rede tot grondslag gelijk is aan het leggen van een stevig fundament. Gevaarlijk

kan het ontsteken van meer licht alleen zijn voor hen, die onrecht doen en er belang

bij hebben, dat anderen door in duisternis te zitten, dit niet gewaar worden, voor hen

die weten dat zij zitten op een plaats, die hun zeker zal worden ontnomen, zoodra de

groote massa tot meer kennis is geraakt, die ontmaskerd zullen worden, omdat zij

‘omhoog vielen door gebrek aan zwaarte.’

Al de verwijten, het atheïsme aangedaan, verdwijnen dus als sneeuw voor de zon.

Wat het atheïsme werkelijk is, komt welsprekend tot uiting in de volgende belijdenis

van den dichter:

Neen, ik ontken u niet, o macht die steeds gebiedend Heerscht in en door 't heelal! Hoe zou 't moog'lijk zijn? U zou ik looch'nen? U, die elken stond zich toonend, Steeds wisselend van vorm, uw kracht aanschouwen doet? O neen! ik ontken u niet, die groot en klein omvattend, Het al doet worden, zijn, doet bloeien en vergaan. Uw macht bepaalt het al: uw macht die onveranderd, Met stalen logika zich steeds door feiten staaft;

Die zonder liefde of toorn, wat wezen moet, doet worden, Maar ook wat vallen moet, doet vallen en vergaan, Al naar der feiten eisch. Wat reeds vooraf ging, stelde De kiemen daar van 't geen de toekomst baren zal. U zou ik looch'nen, die in millioenen vormen Zich openbarend, toch door heilige éénheid heerscht? Die langs denzelfden weg, al scheidend en vereenend, Een eeuwig wiss'lend spel van wond'ren doet ontstaan? U zou 'k bespotten? - Neen! want al wat is, eischt eerbied,

Bewond'ring voor 't geheel en voor 't kleinste onderdeel: Vanaf het kleinste insect, tot aan den plompen mammouth, Van schimmelplant tot eik, van luchtbel tot orkaan, Van af een sneeuwvlok tot het eeuwig ijsgebergte, Van 't glimmend vonkje, tot des aard'rijks ingewand, Van 't zwevend stofje tot een zwevend zonnestelsel, Van 't nietigste atoom, tot 't onbegrensd heelal: - 't Zijn allen wond'ren in hun wording en hun wezen, Hun aard en toekomst - toch gevolgen van wat was, Veroorzaakt en beheerscht door d'onbegrepen krachten, Die 't maat'loos groot heelal ten hechten grondslag heeft. En zou ik u dan looch'nen, of bespotten? Nimmer! Dat zou een leugen zijn! Zoo min als 't kunstgewrocht Den kunstenaar bespot, of zijn bestaan kan looch'nen, Zoomin ontkent mijn mond, de wond'ren van 't heelal. Toch ben ik Atheïst, dat is: 'k bespot en loochen Den luien, tragen god van hen, die zelf te traag Om 't onbegrepen Zijn in al zijn kracht te schatten, Een god zich maakten, met hun luie deugd getooid. -Dus ben ik Atheïst; dat is: 'k ontken en loochen Den wreeden, dommen god, die ons de bijbel leert, Die toornt en moordt en brandt, en slaat met booze zweren, Die op het kind verhaalt, wat 't voorgeslacht misdeed. -Dus ben ik Atheïst; want moet ik niet verzaken Den god van 't blind geloof, die enkel liefde heet? Die (altijd liefdevol) wat kwaad is, goed kon maken, Maar 't kwade woek'ren laat, en 't lage laag laat zijn? -Ja, ik ben Atheïst; want moet ik niet verwerpen Den god van elk geloof: almachtig, goed en groot? Terwijl, waar smarte heerscht, en onuitspreek'lijk lijden, Geen almacht zich vertoont, ter leniging van 't leed. -Ja, ik ben Atheïst; want bij al 't wee, en 't woeden Op aarde; bij dien strijd, dien kamp voor het bestaan, Waar immer zwakheid valt, de sterke blijft verwinnen, Was nimmer god te zien, der zwakken hulp en steun -Ja, ik ben Atheïst, met al de kracht die in mij,

Naar 't goede strevend, steeds in waarheid zich verheugt, Voel ik een afkeer in het diepst der ziel ontwaken Voor 't leugenachtig beeld, dat altijd slecht geteekend, Zijn mensch'lijke afkomst toch bij ied'ren trek verraadt: Dat met het lappenkleed om 't mensch'lijk lijf geslagen; Hoe zorgvol ook bedekt, steeds nieuwe gaping toont. Waarom toch, o menschheid, u langer gebogen, In 't juk van een godsdienst, die leugengeest kweekt? Verhef u, o mensch! sta rechtop! sla uw oogen Rondom in 't heelal, dat van waarheid u spreekt. Waarom toch, o mensch, u langer gebogen, In 't juk van den priester, dïe dienstbaarheid eischt? Is 't uitzicht u donker, of scheem'ren u de oogen, 't Is waarheid alleen, die de richting u wijst. En immer zal 't waar zijn; de eeuwige wetten Voor al wat bestaat, zijn op Rede gegrond, Geen liefde of toorn kan haar werking beletten: Wat is, is gevolg van wat vroeger bestond.

En d'oorzaak van alles? .... Wie zal 't ons verklaren? Wij menschen, wij zelf zijn 't produkt van 't geheel, Wij zelf zijn gevolgen. - Hoe 't oog moog staren, Verklaren wij weinig en ... weten niet veel! ... Verklaren, doorgronden? ... Als duizenden vragen Zich vrucht'loos verdringen in 't strevende brein? Wie zal aan verklaring van 't hoogste zich wagen? -- Slechts domme verwaandheid, zelfzuchtig en klein.

Eeuwig, grootsch en onverand'rend zijn de wetten van het Zijn, Logisch komt gevolg na oorzaak, zonder toeval, zonder schijn; Boven d'eeuwigen stroom der feiten troont d'onwrikbre Logika, Eeuwig, grootsch en onverand'rend, vraagt ze erkenning,

-geen genâ;

Boven d'eeuwigen stroom der feiten troont de onwrikbre Logika, Strikt rechtvaardig, onverbiddelijk, kent ze gramschap noch genâ; Enkel waarheid is haar streven, duldt ze leugen noch verraad, Werpt ze 't opgesmukte godsbeeld zonder medelij op straat.

IX. Het Monisme.

Weten we nu wat wij niet zijn, namelijk geen (= a) theïsten, dit is slechts negatief,