• No results found

De vraag is wat de populatie aan zwarte zee-eenden stuurt zowel op de korte termijn (onder invloed van voedsel en verstoring) als ook op de lange termijn. Een tweede vraag is het eventueel bijstellen van de verstoringsafstand. Er zijn op dit moment gemiddeld minder zwarte zee-eenden in de Noordzeekustzone dan als N2000 doelen zijn vastgesteld. De daadwerkelijke oorzaak hiervan is nog onbekend, maar de vraag is in hoeverre de shift van Spisula naar Ensis, of verstorende scheepsactiviteiten hier een rol in spelen. Deze vraag is relevant omdat zowel in de periode 2008-2012 als ook 2013-2017 met

sleephopperzuigers grote hoeveelheden zand getransporteerd worden richting de kust, waarbij concentraties van zwarte zee-eenden herhaaldelijk verstoord kunnen worden.

De verdeling van zwarte zee-eenden blijkt gecorreleerd te zijn met zowel diepte (ruwweg een optimum- kromme, potentieel een optimum tussen rust en voedselbeschikbaarheid) als met voedsel (toename eenden met toename voedsel). Aangezien diepte en voedselbeschikbaarheid ook significant correleren, is het moeilijk om uit elkaar te halen welke factor hier bepalend is (beide waarschijnlijk). Er zijn wel meerdere plekken waar zwarte zee-eenden kunnen foerageren. Over het hele studiegebied gezien leken de grootste concentraties eenden meestal niet voor te komen in de buurt van concentraties

vissersschepen, maar een dergelijk verband was statistisch niet hard te maken.

Het doel is hiermee deels behaald. Aan de verstoringsafstand is geen aandacht besteed. Er zijn meerdere publicaties die duidelijk maken dat de verstoringsafstand 1500 m of groter is, groter dan de juridisch gebruikte verstoringafstand (Dirksen e.a., 2005, Krijgsman e.a., 2008, Ministerie V&W, 2010). Het populatieonderzoek blijkt zeer moeilijk uit te voeren. Dat blijkt ook bij de resultaten van PMR (M. Leopold pers. comm.). De zwarte zee-eenden zijn moeilijk van dichtbij waar te nemen in het veld door hun snelle en directe vluchtrespons op verstoring. Daarmee is het ook moeilijk te observeren tijdens het foerageren zelf wat ze eten. Er worden ook weinig gestorven exemplaren gevonden, waarvan de maag gebruikt kan worden voor maaginhoud onderzoek. De opbrengst van dit MEP is dat er lessen geleerd zijn

(voortschrijdend inzicht) en ideeën gegenereerd zijn om met een vervolgaanpak gerichter de effecten van verstoring door sleephopperzuigers en andere bronnen te kunnen observeren om de implicaties van verstoring te kunnen inschatten.

12 Mogelijkheden voor verder onderzoek

12.1 Slib en slibmodellering

12.1.1 Nut en noodzaak

Uit de resultaten en uit de toepassing van de resultaten in het nieuwe MER Zandwinning Suppletiezand 2013-2017 blijkt dat op dit moment voldoende kennis bestaat om effectvoorspellingen te doen t.a.v. de huidige hoeveelheden te winnen zand en t.a.v. de huidige eisen m.b.t. natuurbescherming. Een toename van de te winnen zandhoeveelheden (b.v. van 12 Milm3 naar 40 Milm3), een lokale verhoging van 8 Milm3 nabij de Waddenzee (waarvoor een verbeteropgave bestaat) of een verscherping van de milieueisen zou echter een nauwkeuriger modelvoorspelling nodig kunnen maken.

De modelvoorspelling zou in dit soort gevallen misschien aangeven dat niet meer aan alle milieueisen wordt voldaan. Omdat modelvoorspellingen geen onderschatting mogen geven en dus altijd een overschatting geven van het werkelijke effect, is het dan noodzakelijk een nog nauwkeuriger

modelvoorspelling te maken met minder overschatting. Daarvoor moet het slibverspreidingsmodel weer verbeterd worden en is meer kennis nodig met betrekking tot de hieronder genoemde kennisleemten. Alle hieronder genoemde onderzoeken leiden tot verhoging van de nauwkeurigheid maar ze hebben niet allemaal dezelfde efficiëntie in termen van kosten en baten. Welke het meest opleveren is een kwestie van vooronderzoek. De onderstaande ideeën staan in willekeurige volgorde:

• Er wordt verondersteld dat bewegend bodemreliëf een belangrijk uitwisselingsmechanisme met de waterkolom vormt. Bodemframes met meerdere afstandsmeters en/of dichtheidsmeters (b.v. ASM4) kunnen een gedetailleerd tijdsbeeld geven van veranderende bodemvormen en de

verversingssnelheid van de dynamische bodemlaag. Frequente Multibeam bodemopnamen vanaf een lodingsvaartuig dat ook is uitgerust met een Medusasensor kunnen een ruimtelijke plaatje geven van de veranderingen.

• Er zijn aanwijzingen voor een seizoeneffect in het bodemslibgehalte. Dat is logisch omdat golfeffecten in herfst en winter sterker zijn en de biologische activiteit in de winter minder. Een kwantificering van het seizoeneffect zal betere voorspellingen opleveren van lange termijneffecten. Het slibgehalte in de waterkolom neemt in de winter aantoonbaar toe, maar niet in die mate dat daarmee een afname in bodemslibgehalten verklaard kan worden. Veel opgewerveld bodemslib zal vermoedelijk als slibdeken vlak boven de bodem blijven of tijdelijk als sliblaag op de bodem liggen. De hoeveelheid slib vlak boven en op de bodem kan vanaf een bodemframe gemonitord worden met een ASM4 of met een slibvang. De nu bestaande reeks Medusametingen zou voortgezet moeten worden om het middellange termijn gedrag inclusief het seizoen effect van bodemslib in beeld te krijgen.

• Gegevens over zwevende stof concentraties worden meestal verkregen door het in situ meten van de lichtdoorlatendheid van het zeewater. Met remote sensing worden gerelateerde optische

eigenschappen van de oppervlaktelaag gemeten. Deze data kunnen in principe direct gebruikt worden om het onderwaterlichtklimaat te schatten. Het slibverspreidingsmodel heeft echter als invoerparameters de verdeling van de bezinksnelheden van het gesuspendeerde materiaal nodig. Deze zijn weer afhankelijk van de korrelgrootteverdeling. Deze korrelgrootteverdeling bepaalt tevens de invloed die het materiaal heeft op het lichtklimaat. Slibmonsters uit het te winnen zeezand moeten op deze parameters onderzocht worden. Gewenste nieuwe monitoringsactiviteiten zijn:

o Lichtextinctie verdeling. o Korrelgrootte verdeling. o Valsnelheid verdeling.

Waarbij de lichtextinctie ter validatie dient.

• Als voldoende nieuwe meetdata beschikbaar komen zal het slibmodel opnieuw moeten worden gekalibreerd. Zo nodig zullen nieuwe formuleringen van de dominante processen worden geïmplementeerd. Het model zal dan weer gevalideerd worden met gebruikmaking van zoveel mogelijk beschikbare data.