• No results found

5 Vragen die op een meer strategisch niveau moeten worden beantwoord

5.1 Verschil in normstelling zoet/zout in relatie tot de ecologische functie van de kustzone

In het emissiebeleid voor de zoete wateren geldt als doelstelling voor het jaar 2000 het bereiken van het maximaal toelaatbaar risico (MTR); voor de zoute wateren moet in 2000 een hogere kwaliteit worden gehaald, nl. de streefwaarde of het verwaarloosbaar risico (VR). Dit is vastgelegd in de zgn. RISMARE-brief (Ministerie van VROM e.a., 1996). Uit de gesprekken met de medewerkers van de regionale directies blijkt, dat met dit verschil in normstelling tot nu toe weinig rekening wordt gehouden. Verschillende respondenten geven aan dat niet helder is wat nu precies verwacht wordt. ‘Op welke termijn VR tot waar gehaald moet worden, in relatie tot zoete normering, dat willen wij ook wel weten. Met name voor zwevende stoffen en waterbodem is dat niet transparant’, zo vertellen de respondenten van Zuid-Holland. Sommige geïnterviewden menen dat 2006 de termijn is waarop de VR gehaald moet worden, ook voor zoute wateren. De zoute directies Noord-Nederland en Zeeland zijn wel op de hoogte van de doelstelling van VR voor zoute wateren in 2000, maar doen er nog niet veel mee. ‘We werken nu aan de probleemstoffen, en die zitten boven MTR’, zo legt de respondent van Noord-Nederland uit. Voor de Zeeuwse wateren wordt, zowel voor zoet als zout, de MTR aangehouden met als termijn 2006. 'En het is de vraag, ook voor zout, of we het voor 2006 halen’, zo vertelt de respondent van Directie Zeeland. De slechte waterkwaliteit wordt merendeels veroorzaakt door diffuse bronnen. Vanwege capaciteitsproblemen (die bij meer directies spelen, zie ook paragraaf 5.5) slaagt de directie er nu onvoldoende in om deze bronnen aan te pakken. ‘Maar er is niemand die ons erop aanspreekt. Het is een inspanningsverplichting. Dat is een manco’. Voorlopig zal de MTR dus nog voldoende taakstellend zijn, ook voor zoute wateren.

‘Maar op termijn kunnen we er nog wel eens hard tegenaan lopen’, zo merken de respondenten van Noord-Nederland op. Aan de Waddenzee is de ecologische doelstelling van het hoogste niveau toegekend. Het is logisch, menen ze, om hiervoor het verwaarloosbaar risico (VR) als norm te stellen. Wanneer de toevoer vanaf het land op MTR-niveau zit, wordt bij verspreiding in de Waddenzee echter niet direct het VR bereikt. ‘Je krijgt een mengzone, waarbij de vraag is: in welke zone laat je MTR, of iets tussen MTR en VR toe?’ Ook Directie Noord-Holland wijst hierop. De kustzone zou ecologisch van groot belang zijn voor de Waddenzee, onder andere voor reproductie. ‘Maar we brengen hier nu ook onze emissies naar toe’. Om de binnenwateren te ontzien loost Hoogovens, een grote lozer in het beheersgebied van DNH, in het zoute water ná de sluizen. Wanneer hier strengere normen gehaald moeten gaan worden, dan zal DNH met een flinke lijst van stoffen om de tafel moeten met Hoogovens. ‘Dat moeten ze zich wel realiseren: dat zijn hele grote lozingen, en die zitten hier expres!’. DNH zou graag zien dat Directie Noordzee helder maakt wat het ecologisch belang is van de kustzone. ‘Welke kwaliteitseisen brengt dat met zich mee? In de kustzone komen we nu uit op MTR’. Ook het RIKZ heeft hier een taak. Net als de respondenten van Directie Noord-Nederland vragen de respondenten van Noord-Holland om duidelijkheid ten aanzien van overgangsgebieden. ‘Hoe kan DNZ anders zelf haar probleemstoffen definiëren? Zeggen ze dan bijvoorbeeld: tot zoveel mijl uit de kust is de VR niet nodig? (…) Daar moet een stuk beleid voor komen, met DNZ, met HK, in de FWVO.’ Desgevraagd vertelt een van de respondenten van Directie Noordzee dat door de afdeling Beleidsontwikkeling en Evaluatie de kustzone inderdaad is aangewezen als een ecologisch belangrijk gebied. Daarnaast loopt een tweede ecologische zone over de Klaverbank en de Oestergronden. De verschillen in taakstelling voor zoete en zoute wateren en de afstemming in verband met de kustzone noemt hij belangrijke punten van overleg. Om welke redenen dit overleg tot nu toe niet heeft plaatsgevonden, blijft onduidelijk.

De punten van onbekendheid met verschillen in normstelling en termijnen, en de geringe mate waarin rekening wordt gehouden met het VR voor zoute wateren11,

verbazen de respondenten van RIZA en HK niet. ‘Er wordt [door bovenstroomse beheerders] onvoldoende gerealiseerd dat we ergens te maken hebben met VR. Afwenteling staat wel in de NW4, maar….’ Ze zien hier zowel een rol voor zichzelf als voor DNZ en de andere regionale directies. ‘HK en RIZA moeten beter communiceren over normstelling en termijnen. En DNZ zal in het EBP moeten aangeven: als je hier VR wilt halen, wat betekent dat dan voor de aanvoer via onder meer de rivieren?’ In ieder geval moeten de RD’s méér onderling hun beslissingen afstemmen, al dan niet in FWVO-verband. ‘Je bent één uitvoeringsorganisatie. Je zou tenminste van elkaar moeten waarom de één anders optreedt dan de ander.’

11 De relatie met het ecologisch belang van de kustzone is met de respondenten van HK en RIZA niet apart besproken.

5.2 Handelen van regionale directies in de context van internationale