Una zweeg van de vege voortekens, die zich sinds enige tijd aan haar hadden
voorgedaan en die zij niet wist uit te leggen. Het was begonnen met een volkomen
verwildering van de runen. Op een maannacht, toen Una beweerde naar buiten te
moeten voor een natuurlijke aandrang, had zij op een helder beschenen plekje grond
achter de stallen de kleine houten snijsels uitgeschud, die zij in het verborgen
bewaarde; want Wierd had haar nog kort voor zijn dood de geheime bijbetekenis
van de runen verklaard. Lange tijd al was zij van plan geweest, de voorbeschikking
omtrent de haren aan de weet te komen, en zij boog zich met zorg en aandacht over
de vallende lettertekens. Het was stil en helder in de lucht, om de maan zweefde een
onnozel wolkenkransje; het licht had zoveel kracht, dat Una de blonde haartjes op
haar armen kon zien glanzen. De runen waren nauwelijks naar de grond gedaald,
toen een raadselachtige, poestige windvlaag opsprong, die ze uiteen strooide en
ordeloos liggen liet. Daarna werd het opnieuw doodstil in de lucht. Una veegde de
houten letters inderhaast bijeen en borg ze
tussen haar boezem. Zij keerde terug aan de zijde van haar man, vol boze innerlijke
ontroering, zoals ze die niet eerder gekend had. Zij begreep niet, wat de verstrooiing
van de runen betekenen kon, tenzij een groot ongeluk, maar het was haar niet
duidelijk, of het op haar alleen of ook op anderen vallen zou. Zij zelf voelde zich
moederlijk sterk en onaantastbaar, een levende schelp om het kind, dat komen zou.
Richt noch Ywert vertoonden enig spoor van ziekte; van Foske vernam zij niets dan
welvarende berichten. Op de hoeve sukkelde niemand... Er kiemde benauwdheid in
Una, die zij bijna voor zichzelf verheimelijkte en terugdrong in de schaduwen van
haar ziel: kon het zijn, dat de zeepest terugkeren zou, de rovers uit de grimme
noordhoek, die Una alleen kende uit de verhalen van haar ouders, de plunderaars en
doders, waarbij zich haar broer Ingele met de Hand - zij herinnerde zich hem heel
goed - had aangesloten?
Una lette angstvalliger op de voortekens. Zij bleven ongunstig. Het eerste, wat
haar na de mislukte wichelarij met de runen opviel, was het fletse neerhangen van
de huislook, die zij na de bruiloft boven het huwelijksbed bevestigd had. Toen Una
dit verflensen eenmaal opgemerkt had, waren er kwade voorboden aan alle kanten.
Zij droomde herhaaldelijk van paardengehinnik en hondengeblaf, dat, zoals ieder
weet, aan sterven herinnert. Toen de voorjaarsmaand eindelijk aanbrak, vloog de
eerste zwaluw, die Una zag, rakelings langs haar linkerschouder. Una trachtte haar
angst te verbijten, waar haar man en haar moeder bij waren, en droeg heimelijk
vliertakjes in haar mouwen; maar terwijl haar buik zwol als een begunstigd gewas,
stond haar gezicht mager en beschaduwd, lagen haar ogen hol.
Zij dacht er over de runen nogmaals te werpen, zodra het weer heldere maan was,
want het kwam haar voor, dat zij zich meer en meer in duisternissen verwarde. Maar
voor die tijd barstte de ramp, die al zo lang als een voorgevoel in haar gespookt had,
los. Zij kwam van de zee, niet in de gestalte van de Deense schuimers, maar als een
lentestorm, vliegend en overweldigend. De wind, die in een maannacht
was opgestoken, groeide in korte tijd tot orkaan en joeg het springtij over schorren
en dijken. Er waren eerder stormen geweest, en men had vaak in angst gezeten voor
de bedijking, maar ditmaal was de zee er, voor men het besefte. Una had als enige
haar bed al verlaten; ze kon bij het opsteken van de gruwelijke wind haar
onheilsvoorgevoelens niet in toom houden. Na weinig ogenblikken volgde de smid
haar, ongerust. Hij vond haar op het erf bij de stallen, nagenoeg bij de plek - maar
dat wist hij niet - waar Una destijds in de heldere maan de runen had zien uiteenblazen.
Zij stond onbewegelijk. De nacht was grijs. Grijs de hemel, grijs de aarde - maar
geen hemel en aarde als op andere tijden, merkbaar gescheiden en andersoortig, zelfs
bij nacht -: het kwam Ywert voor, of zij zich hoonlachend verbonden tot één stroom,
die recht op hen afdreunde. Toen zag hij, dat het stromen geen gezichtsbedrog was.
Naar de terp toe, waarop de sate stond, rolde het land aan zijn voeten, het joelde,
leefde en steeg. Hij keek naar Una, maar ook zij was grijs en onherkenbaar, een grote
hoge schim, in ontsteltenis verstijfd. ‘De zee!’ riep de smid; ‘de dijken...!’ Una zei
nog altijd geen woord; op haar vielen in dit ogenblik alle onvermoede verschrikkingen
van het noodlot. De smid liep inderhaast het pad af naar de stallen, en nu liepen er
al velen met hem, want knechten en vrouwen waren wakker geschoten, zij zochten
en schreeuwden door elkaar, sommigen hadden Una bereikt en dromden hulpeloos
om haar samen, anderen trachtten nog iets te redden, of bliezen op hoorns en sloegen
speerpunten tegen de oude beukelaar, een wanhopige waarschuwing voor de
omwonenden. Hun wekroep verstoof onder het luid en dodelijk rollen van de
doorgebroken zee. Die nacht sloeg de zee twee stukken dijk weg, waaraan met geduld
en bij arbeidsbeurt jaren was gewerkt, en het water klotste tot over de terpen, die niet
te ver landinwaarts lagen. Una had zich niet van de plek bewogen, tot men haar
meetrok. Zij was voor de eerste maal in haar leven het hoofd kwijt. Zij werd met
degenen, die haar meetrokken, door het water achterhaald. Zij zwom en waadde
lange tijd, tot zij
de rug van zand en leem bereikte, die als een wering rondom het moeras liep. Zij
werd daar als aan een midlandstrand geworpen; met haar landden anderen, mensen,
stalbeesten, honden, een gering aantal paarden. De nacht bleef uren lang de
ondoordringbare grafkleur houden. Het rook naar dode vissen en mossels en wier;
kinderen jammerden; ver weg in het water bleven koeien en schapen in doodsnood
klagen, tot de zeevloed deze geruchten versmoorde; de dieren waren verdronken, de
kinderen vielen in slaap.
Toen de dag doorbrak, stond het hele gewest in zijn landholten blank; de hoeven
In document
Theun de Vries, Noorderzon · dbnl
(pagina 33-36)