Vier jonge Profeten, Ad den Besten, Guillaume van der Graft, C.A.G. Planije en Jan
Praas, hebben na de oorlog samen met Gerrit Kouwenaar, Jan Vermeulen en Thomas
Vodijn het bibliofiele tijdschriftje De Roode Lantaarn gesticht, waarvan het eerste
nummer, tot dusver het enige, in Augustus is verschenen. De bedoeling is dat deze
uitsluitend aan poëzie gewijde periodiek alleen door de redactie en enkele gasten
(o.a. W. Joh. Barnard, W.J. van der Molen en Paul van 't Veer) gevuld wordt. De
zeven dichters die aan deze eerste aflevering meewerken hebben stuk voor stuk talent,
maar tonen althans hier nog weinig oorspronkelijkheid; alleen ‘Het wonderlijk
moment’ van Paul van 't Veer heeft een eigen geluid. Maar waarschijnlijk is het
onbillijk om op grond van deze ene aflevering al een conclusie te trekken over deze
nieuwe, kleine kring van jonge dichters, waarvan er vijf tevens de redactie zullen
vormen van het heel binnenkort te verschijnen tijdschrift Columbus.
Columbus is de voortzetting van drie illegale tijdschriften: Maecenas, Parade der
Profeten en Zaans Groen. Ad den Besten, C.A.G. Planije, Jan Praas, Paul van 't Veer
en Jan Vermeulen zullen de redactie vormen van dit ‘litterair-cultureel maandblad
voor jongeren’, waarin de invloed van de Profeten dus wel onevenredig sterk is. Ik
memoreerde al dat de Leeuwarder kring buiten deze fusie is gebleven en Podium
dus zelfstandig zal voortzetten.
Overigens blijft het niet bij deze tijdschriften. Wanneer alle plannen in vervulling
gaan, en daar lijkt het sterk op, krijgt onze literatuur binnenkort
een overvloed van tijdschriften zoals we die nooit tevoren gekend hebben. Criterium
gaat herrijzen onder redactie van R. van Lier, A. Morriën, W.S.A. Colenbrander,
Mr. H. Drion en Mr. K. Wiersma, maar dan niet meer als een literair, maar als een
algemeen cultureel tijdschrift. Ferdinand Langen en Koos Schuur zullen de redactie
vormen van Het Woord, maandblad voor de nieuwe Nederlandse letterkunde, dat de
drager wil zijn van de nieuwe beweging, die zich tijdens de oorlog in onze literatuur
heeft gevormd. S. Vestdijk, Wolfgang Cordan, D.A.M. Binnendijk, dr. Jac. Presser
en G. den Brabander zullen in Centaur het clandestien verschenen bundeltje ‘'t
Spuigat’ voortzetten. Bert Voeten, Maarten Vrolijk en Hanno van Wagenvoorde
maken de redactie uit van Symbool, K. Lekkerkerker, H.J. Scheepmaker en J. Spierdijk
zullen het jongerentijdschrift Proloog redigeren, de Dordtse dichters C. Buddingh'
en A. Bosman het tijdschrift Semaphore. Drie der ouderen, Nijhoff, Engelman en
Roland Holst, richtten De Harp op, een driemaandelijks tijdschrift uitsluitend voor
poëzie. Wanneer we dan nog Voorpost noemen, een algemeen literair tijdschrift dat
onder redactie van Vestdijk zal staan, geloven we dat deze opsomming, al is ze dan
niet volledig, toch het belangrijkste heeft genoemd wat in de eerstkomende tijd aan
nieuwe literaire tijdschriften zal verschijnen. In hoeverre en wanneer de oude
tijdschriften terug zullen komen is op het moment nog een open vraag. Het kerkelijke
en politieke sectarisme in de literatuur schijnt onder de jongeren afgedaan te hebben;
aldus kunnen alle krachten aan aesthetische en sociale tegenstellingen worden gewijd.
Wellicht zal deze of gene opmerken, dat ik wat te veel aandacht heb besteed aan het
werk
van de allerjongsten, van de in zovele opzichten nog onmondigen. Ik heb ook mijzelf
deze vraag gesteld, eer ik me zette tot de taak, die ik o.a. door gebrek aan gegevens
weet maar onvolledig te hebben volbracht. Toch geloof ik dat het juist was om dit
hoofdstuk uit de histoire contemporaine van onze literatuur te schrijven. De jeugd
die in de oorlog het woord heeft genomen is, enkele uitzonderingen daargelaten,
natuurlijk nog onrijp, maar ze heeft dan ook al de bekoring van het onrijpe, het
onvolgroeide, en de schoonheid van de bloesem. Veel van de namen die we noemden
zullen we moeten vergeten, enkele zullen we straks ontmoeten met een blijde glimlach
van herkenning. De jongeren zijn het altijd waard, dat wij ouderen notitie van hen
nemen, maar nu hun de taak is opgelegd, op de puinhopen van onze cultuur een
nieuwe wereld op te bouwen, is het meer dan ooit zaak om, al is het dan ook kritisch,
nauwlettend acht te geven op al hetgeen hen drijft en stuwt, op al hetgeen in hen
worstelt om klaarheid en bevrijding. In dit bewustzijn hoop ik in een derde bijdrage
over de poëzie der illegaliteit op het werk van een aantal dezer jongeren nader in te
gaan.
Naschrift. - In mijn artikel over Verzetspoëzie in het Augustus-no. schreef ik het
gedicht: ‘Uit het diepst van mijn hart’ aan een onbekende dichter Van Tol toe (blz.
176). Ik deed dat o.a. op gezag van een van onze bekendste dichters, die in de
verzetspoëzie goed thuis is. Intussen zijn er twee andere gegadigden voor het
auteurschap komen opdagen: een huisvrouw uit Amsterdam en een architect uit
Nijmegen. Men is van plan deze beide candidaten met elkaar en met het omstreden
lied te confronteren. Ik hoop in een volgend artikel te kunnen mededelen aan wie
van de twee het
literaire scheidsgerecht, dat ik Salomo's wijsheid toewens, de erepalm van het
auteurschap heeft uitgereikt. Tenzij ook in dit geval een derde hond - Van Tol
wellicht? - er met dit literaire kluifje vandoor gaat.
Het op blz. 174 genoemde gedicht ‘Het carillon’ is van Ida G.M. Gerhardt.
Walter Brandligt †
In document
Ad interim. Jaargang 2 · dbnl
(pagina 173-177)