wonderen en absurditeiten opgelapt weten was. Daarom heeft de termenman succes
en kan hij rekenen op kudden epigonen; zijn strijd tegen de ‘weldenkenden’ is slechts
voorloopig, want de oude termenmannen verliezen op den duur terrein tegen den
modern geoutilleerde. Iemand, die de genialiteit bezit, om Europa een ‘sexueele
nood’ aan te praten, is van zijn succes verzekerd; hij maakt allen, die zich te voornaam
achten voor de prostitutie en te temperamentvol voor monogamie of askese, plotseling
interessant; zij mogen voortaan aan zichzelf als ‘lijdenden’ denken, zich als slachtoffer
zien van een onbehaaglijke cultuur. Zoo vindt men de niet onaardige paradox, dat
de kerngezonde Freud (kerngezond, als men tenminste de smakelijke, als gewoonlijk
solide beschrijving van Stefan Zweig mag gelooven) en zijn staf een andere uitspraak
van Nietzsche (uit Morgenröte) in vervulling hebben doen gaan: ‘Die grösste
Krankheit der Menschen ist aus der Bekämpfung ihrer Krankheiten entstanden, und
die anscheinenden Heilmittel haben auf die Dauer Schlimmeres erzeugt als das war,
was mit ihnen beseitigt werden sollte.’ Beter ontmaskering van Freud in a nutshell
is nauwelijks denkbaar; het heeft er bijna den schijn van, dat Nietzsche onder het
neerschrijven van dien zin een visioen heeft gehad van die zonderlinge, hoewel niet
onvermakelijke
twintigste-eeuwsche wezens, wier eenige hartstocht hierin bestaat, dat zij zich jaren
achtereen door hun lijfpsychiater laten analyseeren. O brandende dorst naar naakte
waarheid, die zelfs het aanzienlijke honorarium des nieuwen priesters licht doet
wegen! O verterende honger naar veilige termen, hoe zalig wordt gij gestild in de
armen van den medicijnman, die den zieke koestert gelijk het beschuttende
moederlichaam het embryo!
Aldus ontmaskert Nietzsche Freud. Wat kunnen de Freudianen daar tegenover
stellen? Zij kunnen Nietzsche attaqueeren met hun jargon, zij zijn volledig bevoegd,
hem te analyseeren als een ‘geval’, hem thuis te brengen met al zijn complexen, hem
b.v. naar het voorbeeld van dr. H.W. Brann (Nietzsche und die Frauen) als ‘das
typische unbefriedigte alte Mädchen’ te afficheeren; zij hebben bovendien zijn
verleidelijke krankzinnigheid aan het einde van zijn carrière, zijn pathologischen
toon in de laatste geschriften en, last not least, hun eigen willekeurig
gezondheidsideaal, afgestemd op den gemiddelden, lang niet dommen, maar ook
verre van genialen psychiater. ‘Diese Herren’, schrijft Nietzsche aan Paul Deussen,
‘die keinen Begriff von meinem Zentrum, von der grossen Leidenschaft haben, in
deren Dienst ich lebe, werden schwerlich einen Blick dafër haben, wo ich bisher
ausserhalb meines Zentrums gewesen bin, wo ich wirklich “exzentrisch” war...’ Hoe
kunnen zij oordeelen over gezondheid, die leven moeten van de lijdenden?
Hoe kan in de kringen der medicijnmannen een ander gezondheidsideaal ontstaan
dan dat van de opgelapte ziekte? ‘Denn eine Gesundheit an sich gibt es nicht... Zuletzt
bliebe noch die grosse Frage offen... ob nicht der alleinige Wille zur Gesundheit ein
Vorurteil, eine Feigheit und vielleicht ein Stück feinster Barbarei und Rückständigkeit
sei’ (Die Fröhliche Wissenschaft). Een vraag, die na het verschijnen van den
medicijnman Freud niet eens meer een open vraag behoeft te heeten; overal, waar
‘der alleinige Wille zur Gesundheit’ heeft getriomfeerd, tiert de moderne priester,
de psychiater, thans niet gevoed door de geloovigen en den Pieterspenning, maar
door de zielszieken en zeer aanzienlijke honoraria. Door het gezondheidsbegrip op
een medische middelmatigheidsillusie te fundeeren (een doktersbelang achter het
masker der wetenschappelijke objectiviteit), heeft de Freudiaan de gezondheid omlaag
getrokken; door de victoriaansche gezondheidsvooroordeelen te analyseeren en er
een schijnonbevooroordeeldheid (de geanalyseerde psyche) voor in de plaats te
stellen, is hij niet eens toegekomen aan die stevige, hypocriete gezondheid, waarop
vele ongeanalyseerde victorianen gelukkig nog konden bogen. Gezondheid is
hypocrisie, men is niet gezond, maar men voelt zich gezond; daarom zijn de gezonden
niet de met waarheidsgeweld uitgestofte kuddedieren van Freud, daarom kan een
Nietzsche, zelfs met de spirochaeta pallida in zijn bloed, honderdmaal
zonder ‘zijn’ dan de eindelijk van zijn Oedipus-complex bewust gemaakte luitenant.
Gezondheid is een vooroordeel, en zelfs een vrij dom vooroordeel van degenen, die
bij de ziekte geen belang hebben; men is alleen dan gezond, wanneer men nog dom
genoeg is om het te kunnen zijn. Wat Nietzsche bedoelt met ‘die grosse Gesundheit’
staat dus gelijk met ‘eine grosse Dummheit’; want het is dom, heen te zien over de
vele waarheden van Freud, het is de fundamenteele levensdomheid van menschen
als Nietzsche, dat zij niet ziek willen zijn en zich interessant willen maken door
andere dingen dan ziekteverschijnselen. Van diezelfde domheid leeft wel is waar, in
het klein, ook de winkelstand; aarzelend slechts geven winkeliers zich over aan het
rumoer van hun onbewuste, liever blijven zij ‘onwetend’; maar als zij een boekje,
getiteld Hoe beheersch ik mijn Zenuwen, in handen krijgen, voelen zij zich onrustiger,
interessanter dan zij waren; een andere domheid dan die van winkel, vrouw, kind en
kaartspelen met den naam ‘ziekte-inzicht’ lokt hen onweerstaanbaar. Zij gaan weten...
iets, waartoe zij niet voorbestemd waren. Het weten jaagt hen op van hun haardsteden,
het ontneemt hun de lieve domheden, zij gaan twijfelen aan het goed recht van hun
hypocrisie, in plaats van haar toe te glimlachen; en wenkte dan niet in het verschiet
de medicijnman, opvolger van grootvader's predikant, hun leed ware niet te overzien!
In document
Menno ter Braak, Politicus zonder partij · dbnl
(pagina 145-148)