zeelucht genieten.’
‘En nu is het mijne beurt u eene niet hoopvolle vertrouwelijke meêdeeling te doen;
doch wij vorderen snel, zoo dunkt mij ten minste, in vertrouwelijke meêdeelingen.
Sedert eenige maanden werk en wroet ik dag en nacht, om eene kleine som terzijde
te kunnen leggen, en aan mijne dochter die weelde - want 't is eene weelde in onzen
toestand, Mijnheer Golden - te kunnen geven. Ik moet reeds veel doen om voor mijne
kinderen en voor mij zelven het dagelijksch brood te winnen. Ware Adriana welvarend
en kon zij op hare beurt haar prachtig talent, door het geven van lessen, benuttigen,
dan ook zouden wij betere dagen te gemoet gaan.’
‘Hebt gij geene vermogende familie-betrekkingen?’
‘Neen, niet meer. Allen zijn dood ginder, allen waren ten onder gebracht.’
‘Geen vrienden hier?’
‘Evenmin.’
‘Uwe dochter moet toch heengaan.’
‘Dat is zoo omtrent alsof gij mij zeggen zoudt: gij moet haar de maan geven.’
‘Toch niet.’
‘Ik kan het onmogelijke niet. God is mijn getuige dat ik gaarne elke opoffering
voor mijn kind doen zou; tot het onmogelijke echter ben ik niet gehouden. De medaille
is langs alle zijden bekeken. Zelfs heb ik gepoogd mijne dochter met eene voorname
familie op reis te zenden, hoe hard het me ook vallen zou haar dienstbaar te zien...
Doch dit ook is een droom geweest, en nu...’
‘En nu zal de oude Golden haar in de gelegenheid stellen, indien gij daarin
toestemt.’
‘Mijnheer Golden?,..’
‘Ja, ik.’
‘En aan welke voorwaarden?
‘Niet als dienstbare, neen.’
‘Ik begrijp u niet.’
‘Gij begrijpt niet dat er in zoo'n leelijken, ouden grompot nog belangstelling huizen
kan? Dat komt mij zelf ook vreemd voor, en voor eenige dagen zou ik gedacht hebben,
dat iets dergelijks onmogelijk in mijne oude, verroeste en door menschenhaat
verkankerde ziel, kon oprijzen. Nu echter ist dit zoo.’
‘Maar ten minste als ik goed begrijp... Adriana zelve...’
‘Wat?.... Adriana zelve?.... Denkt ge dan dat ik zinneloos ben, een oud versleten
karrewiel, dat reeds ruim zestig jaar draait, uwe dochter ten huwelijk vragen wil?’
‘Nu, nu, dit is zeer wel!’
‘O, ge begrijpt niet dat er iets belangloos in mij, in z'oon ouden isegrim, kan
bestaan!’
‘Ik zou u ook het geld, dat dergelijke reis kosten zou, niet kunnen terug geven.’
‘Vraag ik u iets?...’
‘Zelfs den intrest zou het mij soms moeilijk zijn u te kunnen uitbetalen.’
‘Heb ik u van intrest gesproken? Denkt ge dan dat ik een ellendige geldwolf ben?
Noch het een noch het ander is mijn inzicht, en evenmin wil ik u door dat dienstbewijs
aan mij verplichten of onderwerpen. Wilt gij met uwe kinderen, mij naar eene
badplaats vergezellen? - zonder dankbetuiging als ik u verzoeken mag - en enkel
omdat ik belang stel in uwe familie?’
‘Is Mijnheer Golden dan zóó rijk?’
‘Gaat u dat aan? zegt de oude zoo barsch dat de taalmeester die door het
onverwachte voorstel wel wat verbluft is, onthutst staat.
‘'t Zij zoo; als ik durfde zou ik dat aanbod voor mijne dochter zeer gaarne aannemen...’
‘Neen voor uwe twee kinderen.’
‘Ik voor mij zou mijne lessen niet kunnen verlaten.’
‘En ik begrijp dat gij mij, een onbekende, uwe kinderen niet zoudt toevertrouwen.’
‘Dat zeg ik niet...’
‘Neen, dat zeg ik en dat is ook zeer licht te begrijpen; vooral niet aan dien
geheimzinnigen Golden, die echter in de laatste dagen naar veel goede gevoelens
geluisterd heeft; doch dien gij niet kent... die niets aantrekkelijks heeft... niets. Neen,
neen, gij hebt gelijk.!’
‘Neem de zaak zoo verkeerd niet op, Mijnheer Golden; ik vind uw aanbod zeer
schoon, inderdaad al te schoon; ik ben er u hartelijk dankbaar voor, doch....’
‘Ik zeg het: gij kent mij niet. Welnu, ik stel zooveel belang in uwe kinderen, dat
ik u, en dit voor de eerste maal sedert lange jaren, over mijne lotgevallen spreken
zal. Beloof mij echter eene stipte, eene allerstiptste geheimhouding. Gij zult mij
kennen, Mijnheer, en later zelf oordeelen of gij uwe kinderen aan den ouden Golden
moogt toevertrouwen. De reden waarom ik die opoffering doen wil, is enkel omdat
ik mij met sommige menschen wil verzoenen, niet met allen; maar met die welke
wezenlijk goed zijn... Hebt ge tijd om te luisteren?’
‘Indien het spreken u niet vermoeit.’
‘Eigennamen zal ik niet noemen, doch de waarheid, de onverbiddelijke waarheid
zal ik zeggen.’
Eene uur later gaat de taalmeester, diep ontroerd over hetgeen hij in de kamer van
het oude huis gehoord heeft, den trap af. Hij kent nu grootendeels de geschiedenis
van een ouden man, en hij moet
nen dat deze wel ongelukkig is, ongezien aan wien hij dit ongeluk te wijten heeft
-aan zichzelven, -aan zijne familie of -aan bijg-aande personen.
Somber gestemd komt de goede man in zijne kamer terug, waar Adriana hem
In document
August Snieders, Werken. Deel 10. Alleen in de wereld. Deel 1 · dbnl
(pagina 56-59)