• No results found

Verklarende resultaten materieel welzijn

Hypothese 8: Omdat ouderen moeilijker om kunnen gaan met technologische vernieuwingen, zoals de OV-chipkaart in het openbaar vervoer, zullen ze minder gebruik zijn gaan maken van het openbaar

4.2 Verklarende statistiek

4.2.2 Verklarende resultaten materieel welzijn

Voor het aspect ‘transport’ zijn de volgende twee vraagstellingen opgesteld om te toetsten of er een significant verschil bestaat tussen de leeftijdscategorieën jongeren en ouderen op dit aspect:

Hoeveel maakt u gebruik van het openbaar vervoer? Heeft u toegang tot een van de volgende vervoermiddelen? De hypothese van het aspect ‘transport’ luidt als volgt:

Hypothese 2: Omdat jongeren niet snel over vervoermiddelen kunnen beschikken, hebben zij minder transportmiddelen tot beschikking en zullen zij meer gebruik moeten maken van het openbaar vervoer

H0 (nulhypothese): Er is geen significant verschil op te merken tussen jongeren en de overige leeftijdscategorieën in het openbaar vervoergebruik gemeten aan de hand van het aantal transportmogelijkheden

39

HA (alternatieve hypothese): Er is een significant verschil op te merken tussen jongeren en de overige leeftijdscategorieën in het openbaar vervoergebruik gemeten aan de hand van het aantal transportmogelijkheden

De verwachting die in hypothese 2 wordt gesteld is dat jongeren minder transportmiddelen tot beschikking hebben en daardoor meer gebruik moeten maken van het openbaar vervoer. Om te toetsen of dit ook het geval is, is er alleen een vergelijking gemaakt tussen de leeftijdscategorie jongeren en de overige leeftijdscategorieën samengenomen (middenklasse en ouderen).

Ten eerste is er te zien dat de standaardfout bij beide vraagstellingen voor de twee leeftijdscategorieën laag is. Voor de tweede vraagstelling zijn de waardes zelfs erg laag, met voor jongeren 0,067 en voor de overige leeftijdscategorieën 0,062 (bijlage C, tabel C4). Dit betekent dat de gemiddelden van de vraagstellingen betrouwbaar zijn, en dus de nauwkeurigheid van de steekproef hoog is. De tweede tabel kan uitspraken doen over het (mogelijke) verschil tussen jongeren en de overige leeftijdscategorieën in de beantwoording van de vragen over het aspect ‘transport’.

De opgestelde hypothese verwacht dat er een samenhang is tussen het aantal vervoermiddelen en het openbaar vervoergebruik. Wanneer er significant gesteld kan worden dat er een correlatie tussen de twee vragen bestaat, kan er een nieuwe samengestelde variabelen geconstrueerd worden. Om te testen of er een correlatie tussen de twee vraagstellingen is, wordt er gebruik gemaakt van Pearson’s r correlatiecoëfficient. Uit de test van de correlatie blijkt dat er niet gezegd kan worden dat de twee vragen uit het aspect ‘transport’ met elkaar correleren. De waarde van 0,792 is ver boven het gestelde significantieniveau 0,050. Er kan dus met 95% zekerheid gesteld worden dat er geen correlatie bestaat tussen de twee vraagstellingen. Daarmee wordt het toetsen van de hypothese niet mogelijk gemaakt, omdat er geen samengestelde variabele voor het aspect ‘transport’ geconstrueerd kan worden.

Om toch tot enige uitspraken over het aspect ‘transport’ te komen, zullen de vraagstelling apart getoetst worden. Voor de eerste vraagstelling geldt dat de Levene’s test een waarde geeft van 0,148 (bijlage C, tabel C6). Dit betekent dat er verondersteld wordt dat er sprake is van gelijkheid in varianties tussen de twee groepen voor de eerste vraagstelling. Na dit te hebben vastgesteld, dient er alleen nog naar de waarde onder ‘Sig (2-tailed)’ in de bovenste rij gekeken worden. Deze geeft een waarde van 0,135 en ligt daarmee boven het opgestelde significantieniveau van 0,050 (bijlage C, tabel C6). Oftewel, er kan met meer dan 95% zekerheid gesteld worden dat er geen verschil is tussen jongeren en de overige respondenten wat betreft het openbaar vervoergebruik. Uit de descriptieve resultaten blijkt ook dat onder de respondenten dat de meerderheid in alle drie de

40

leeftijdscategorieën “2 tot 5 keer per week” gebruik maken van het openbaar vervoer (bijlage B, tabel B7).

Van de tweede vraagstelling mag er ook van uitgegaan worden dat er gelijkheid in varianties tussen de twee groepen is. De waarde 0,222 is groter dan het significantie niveau 0,050 (bijlage C, tabel C6). Voor het bepalen van een verschil tussen ouderen en jongeren op de tweede vraagstelling moet gekeken naar de bovenste regel, ‘Equal variances assumed’. De waarde onder ‘Sig (2-tailed)’ in deze regel is 0,003 (bijlage C, tabel C6). Deze waarde ligt onder het significantieniveau van 0,050. Dit betekent dat er met 95% zekerheid gesteld kan worden dat er een verschil is tussen jongeren en de overige respondenten wat betreft de toegang tot vervoermiddelen. Uit de descriptieve resultaten blijkt ook dat de meeste ouderen toegang hadden tot twee vervoermiddelen, terwijl meer dan de helft van de jongeren aangeeft toegang tot één vervoermiddel te hebben (bijlage B, tabel B9).

Voor de eerste vraagstelling van het aspect ‘transport’ kan er met 95% zekerheid gesteld worden dat er geen verschil bestaat tussen jongeren en de overige leeftijdscategorieën in hoeveelheid gebruik van het openbaar vervoer. Daarentegen geldt voor de tweede vraagstelling van het aspect ‘transport’ dat er met 95% zekerheid gesteld kan worden dat er wel een verschil bestaat tussen jongeren en de overige leeftijdscategorieën wat betreft toegang tot vervoermiddelen. Echter kan er geen geldende uitspraak gedaan worden over de hypothese. Dit komt omdat uit de correlatietest blijkt dat er niet significant gesteld kan worden dat er een samenhang bestaat tussen de twee vraagstellingen. Daardoor kan er geen nieuwe variabele geconstrueerd worden uit de twee vraagstellingen, die de hypothese voor het aspect zou kunnen meten. Wel kan er met behulp van de descriptieve resultaten bepaald worden wat het verschil tussen jongeren en de overige leeftijdscategorieën is. Hieruit blijkt dat de middenklasse en ouderen gemiddeld genomen over een vervoermiddel meer beschikken dan de jongeren (bijlage B, tabel B8 en B9). Daarnaast blijkt dat de meerderheid van de respondenten uit alle drie de leeftijdscategorieën het openbaar vervoer “2 tot 5 keer per week” gebruikt (bijlage B, tabel B7). Hoewel er geen significante samenhang verondersteld kan worden, lijken deze resultaten de opgestelde hypothese 2 niet te bevestigen. Dat wil zeggen dat de hoeveelheid transportmogelijkheden waar een persoon toegang tot heeft, het openbaar vervoergebruik niet lijkt te verklaren. Het blijft echter bij een veronderstelling dat de hypothese klopt.