• No results found

Op een heuvel even buiten Affeghem, dat dorp waar zo veel schoons gebeurd was, stond de molen De Goede Zorg, toebehorend aan een jonge molenaar die zeer bemind was in het dorp. De molen, wit gekalkt met de groengeverfde wieken, geleek op de berkeboompjes die ter wederzij verrezen, en altijd van de vroege lente tot de late herfst zag men er bloemen aan de deur. En ook meisjes, want Jasper was een vrolijke, welgemaakte jongeman en zij kwamen graag bij tweeën, bij drieën of meer naar zijn aardigheden horen, zelfs moeders en zelfs grootmoeders bleven er langer dan nodig was om een zakje meel te halen. Dan gingen zij ook altijd binnen om weer te kijken hoe helder en zindelijk er alles was, altijd ook met verwondering dat men aan de vloer noch aan de wanden, aan de tafel noch aan de stoelen ooit een smetje ontdekken kon, want Jasper had immers geen huisvrouw maar deed alles alleen en was dan ook van de dageraad in de weer. Blinken kon er niets, dat begreep men wel omdat immers het meel zo stoof en al had hij in de morgen nog zo goed gewreven, in de middag was toch weer alles wit, maar niemand vond dat erg want het was toch zuiver meel en daar rook het ook naar overal in de molen, een goede, gezonde lucht. Ja, toch, er was wel iets dat blonk, dat waren Jaspers blauwe ogen, helder onder de wit bestoven wimpers, spiegels van de eerlijkheid. Een eerlijk mens, zoals men weet, is ook zuiver in alles wat hij doet, daarom wist een ieder in Affeghem dat er in het brood, van Jaspers meel gebakken, niet het kleinst onzindelijk stofje was. Men had hem ook maar aan te zien om daarop te vertrouwen. Wit waren aangezicht en handen, zo wit als sneeuw zijn kleren. En ook op zondag, wanneer hij met andere jongelieden op de brug stond om te kijken naar de jonge meisjes die erover gingen, viel hij door zijn witheid op.

Er bleven op die brug ook altijd meisjes staan om met hem te praten. En dan werd er in het dorp gevraagd: Wie zal het zijn, Dientje of Lientje, schuchter Koosje of mooie Leen! Niet de ene en niet de andere, zeiden dan de oudere vrouwen, want zij

vonden dat er in het hele dorp geen enkel was goed genoeg voor Jasper en de meisjes zelf waren het hiermee eens, al dachten sommige dat er toch wel een uitzondering op was, maar dat durfden zij niet te zeggen. En Dientje noch mooie Leen zou ontkennen dat een meisje, om Jasper waard te zijn, zich nooit bezondigd mocht hebben aan schuldige gedachten. Niettemin, al wisten zij dan wel dat geen van allen op zo groot geluk kon rekenen, er stak geen kwaad in naar hem te luisteren, met hem te lachen en te zingen of op Pinksteren met hem te dansen.

Het was op Pinksteren, juist toen er voor de molen veel jongelieden in hun beste kleren te zamen waren, dat er een vreemdeling uit het berkenbosje kwam, een knappe jonge man in smetteloos wit gekleed zoals jasper. Hij zeide dat hij Grimbert heette en nadat hij stok en reiszak had neergelegd bleek al dadelijk dat hij een lustige persoon was, hij zong met een grote stem en toen hij een meisje om het middel nam voor een dans draaide hij zo wild met haar rond dat zij er duizelig van werd. Hij danste met ze allemaal tot ze geen adem meer konden krijgen en allen aarzelden of ze het nog eens met hem zouden wagen. En toen zij samen zongen klonk zijn stem veel harder dan die van de andere jongemannen zodat zij een voor een maar zwegen. Toch leek hij wel een fideel persoon te zijn, voorkomend en behulpzaam, vol leuke grapjes die men hier nog niet kende, en ook bekwaam want hij zeide zelf dat hij vele dingen beter kon dan een ander en hij toonde het ook.

Toen hij de molen had bekeken zeide hij dat de woning hem wel beviel en daar zij te groot was voor een man alleen en hij toch geen onderdak had, bood hij Jasper voor enige dagen zijn gezelschap aan. Het dorp beviel hem goed, voegde hij erbij, hij zou hier zijn brood wel vinden. Mooie Leen wenkte Jasper dat hij het niet moest doen want zij had een raar voorgevoel. Maar Jasper vond dat men de vreemdeling altijd behulpzaam moest zijn en daar deze vriendelijk van aard scheen en er ook zindelijk uitzag, antwoordde hij dat Grimbert in de molen een vrije gast was zolang het hem behaagde. Grimbert klopte hem hard op de schouder en zeide dat hij voor het avondeten een lamsbout wenste. Horend dat dit gerecht hier niet te krijgen was stelde hij de molenaar gerust dat hij, van ambacht slager zijnde, zelf wel een lam zou slachten. Hij deed zijn witte kleren uit die hij aan de wand hing en ging naar het dorp, Jasper hing zijn witte kleren

naast de zijne en ging in de keuken. Toen zij die avond aan de tafel tegenover elkaar zaten te eten waren zij beiden even wit. Het deed Jasper goed, terwijl hij verbaasd luisterde naar de verhalen over de wijde wereld, te zien dat zijn gast een gezonde eetlust had en het was aangenaam de hoge lof van het brood te horen. De gast sliep op zijn bed en hij lag op de vloer, tevreden dat hij een vreemdeling behulpzaam kon zijn.

Vroeg in de morgen ging Grimbert naar het dorp en toen hij terugkeerde had hij een winkel gevonden waar hij zijn ambacht zou beginnen. Al diezelfde morgen werden de mensen opgeschrikt door het schreeuwen van een varken, een ongewoon rumoer in dit seizoen omdat de dorpelingen alleen in de winter van het varken aten. De huismoeders, nieuwsgierig waarom de vreemde man dit gedaan had, kwamen in zijn winkel kijken en zij zagen hem druk bezig het vlees te snijden, waar hij ook zo weinig geld voor vroeg dat geen een de lust weerstond ervan te kopen. Sommigen vertelden al dat Grimbert een aangenaam persoon was, een weldoener van het dorp.

Toen die avond Jasper, die in de keuken voor beiden had gekookt, zijn wit buis van de wand nam en aantrok, bespeurde hij op het wit buis dat ernaast hing rode vlekken. Hoewel hij begreep dat dit van het beroep kwam, zag hij het niet graag want hij vond het onzindelijk en hij vreesde besmetting voor zijn eigen kleren. De dag daarna zag hij nog meer rood aan Grimberts buis en tot zijn schrik ontdekte hij op de mouw van zijn eigen buis, dat ernaast gehangen had, een heel klein rood stipje, dat hem de eetlust benam daar hij geen onreinheid kon verdragen. Nadat zijn gast gegeten had deed hij zijn buis in de tobbe en waste tot het weer schoon was en hij sloeg een spijker in de andere wand om het daaraan op te hangen. Voor een molenaar, zeide hij, kan het nooit wit genoeg zijn, maar Grimbert lachte en antwoordde dat men op een beetje vuil niet letten kon.

In het dorp werd in die dagen de gezindheid jegens de vreemde man verdeeld. Sommige mannen vonden het toch maar goed na hun werk veel vlees te krijgen, vooral omdat het niet duur was, al was het dan waar dat er te veel dieren verdwenen wier tijd pas met slachtmaand kwam. De vrouwen, vooral de jonge, kregen een afkeer van hem, zij wisten niet waarom, en de kinderen waren bang voor de rode man.

Met Jasper en de molen intussen ging het niet zoals het hoorde.

Wie er om een zakje meel kwam vond hem met een bedrukt gezicht, zonder buis en met wassen bezig voor de tobbe. Dikwijls zag men hem met kalk de muren witten. Een meisje vroeg hem eens waarom hij niet zo helder was als voorheen en hij antwoordde korzelig dat hij de helft van de tijd nodig had voor reiniging en toch hielp het niet want overal ontdekte hij iets roods, aan de wand en aan de vloer, aan de molensteen en aan de zakken, en erger, iedere dag ook aan zijn kleren. Hoe kan het ook anders, zei hij, met een gast die hoe langer hoe meer met rood bevlekt is. Het lijkt wel of het vuil gauwer toeneemt dan het schoon.

Met Sint-Jan al was de vrolijkheid van de molenaar weg. Op de brug kwam hij dikwijls niet en als hij daar stond lachte hij niet zoals weleer. Toen de jongelieden voor het feest van de zomer samenkwamen had hij zich goed gewassen, dat was aan zijn handen en gezicht te zien, maar zijn kleren hadden niet de kleur en niet de glans die men gewoon was, zij zagen er wat groezelig uit, een beetje grijs met een rosse tint. Dientje zeide: Je hebt ze al te ruw gewassen, daar kan de draad niet tegen. Dat moest wel, antwoordde hij, want de smet dringt tot de draad door. En Lien en Koos, die binnen in de molen gingen kijken, waren erg verbaasd, zij vonden aan stoelen en aan kast hier een spatje rood, daar een veegje of een vlek, soms toch te zien al was eraan gewreven en gekrabd. Zij wezen ook naar vuiltjes die hijzelf zeker niet ontdekt had en in de keuken stonden zij ontsteld voor twee doeken stijf van roodheid. Gauw stroopten zij de mouwen op, zij haalden water en zij wasten haastig, zonder te letten op het gerucht van vrolijkheid daarbuiten. En toen zij de doeken te drogen hingen, gaf de ene een gil, zij zag iets roods aan haar mooie jurk, en de andere zocht en vond ook een vlekje. Zij werden er zo misselijk van dat zij aan het feest niet konden meedoen en hard naar huis liepen.

Toen hoorde de moeder van mooie Leen ervan, een grote strenge vrouw. Zij kwam met haar dochter en nog twee sterke vrouwen naar de molen, met zeep en boenders en bezems. De hele morgen klonk het geluid van spoelen, schrobben, schuren, soms onderbroken door hoge kreten van verbazing, soms door klachten van meewarigheid. Het was: Jasper, hier, wie had dat ooit gedacht! Jasper, hier, een schande voor de hemel. Toen zij de deken van het bed opsloegen hielden zij de handen voor de ogen, zo veel rood was daar te zien. In de kast die zij openmaakten

lagen Jaspers kleren, zijn hemden en zijn buizen, eens hagelwit, nu rood bevlekt, zo rood als wat? En Jasper stond beschaamd want hij dacht dat hij degelijk gewassen had, maar het rood was er toch weer opgekomen. Je bent een domoor, zei de moeder van mooie Leen, een molenaar en een slachter, die moeten ook niet omgaan, het vuile maakt immers het schone vuil.

Het ergste ontdekte Jasper zelf. Zijn meelkisten, altijd blinkend wit geschuurd, waren op de deksels rood bevlekt en toen hij ook binnenin smeuren en vegen zag, balde hij de vuisten, die vrouwen hoorden hem woorden zeggen die zij van Jasper niet hadden verwacht. Hij moest wel vloeken, want als zijn meel bedorven werd was het schade voor al de mensen van Affeghem. Met een tang nam hij reiszak en kleren van Grimbert op en wierp die voor de deur. Daar stond hij en de vrouwen stonden bij hem. Toen Grimbert kwam, onverschillig voor de roodheid van zijn kleren, zeide Jasper: Hier heb je een daalder, zoek een andere woning. Mijn molen De Goede Zorg is eeuwen wit geweest en wit zal hij blijven zijn leven lang.