• No results found

Vergelijkt men zinnen als ‘Ik kijk naar de kachel (bij den fotograaf)’ met ‘Het dienstmeisje kijkt naar de kachel’, dan springt onmiddellijk in het oog, dat in de

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30 · dbnl (pagina 151-154)

laatste zin ‘kijkt naar’ (± ‘verzorgt’) een nieuw, transitief begrip, een samengesteld

verbum met om zo te zeggen, geïncorporeerde persoonsuitgang is geworden,

waarbij ‘kachel’ als direct object wordt gevoeld. Antwoord ik op de vraag, waarom

ik lach: ‘Ik lach (,)om zó 'n bewering’, dan is ‘om zó'n bewering’ adverbiale bepaling

bij ‘lach’, doch in ‘Ik lách om zo'n bewering’ (= ‘Ik verwerp die bewering’) wordt ‘lach

om’ (mede, doordat het door contrast-associaties wordt verbonden met ‘Ik accepteer,

neem die bewering’) een (transitief) voorzetselpraedicaat. Niemand zal willen

beweren, dat ‘houd van’ in ‘Ik houd van haar’ iets anders uitdrukt dan ‘aime’ in ‘Je

l'aime’. Als kleine Didi de suikerpot vól suiker ziet, roept het ‘Didi hebben, Didi van

houden!’ Nog in de Middeleeuwen behoorde ‘van’ vrijwel gelijkelijk bij ‘houden’ en

het object. De leenman ‘hield’ een leen van den leenheer. ‘Houden van’ geeft dan

‘een hoog denkbeeld hebben van’ en dit ‘hoogachten’ en hieruit ontwikkelt zich de

tegenwoordige betekenis van ‘beminnen’. Dat men zinnen als ‘Zij lacht om mij’ niet

kan ‘omzetten’, bewijst niets tegen de opvatting van ‘mij’ als direct object. Als het

Engels zulk een omzetting wél toelaat, dan is het eenvoudig een stap verder gegaan.

Ook het (nog) ontbreken van een samenstelling ‘omlachen’ niet.

Met een nominaal praedicaat: ‘Dit is aangenaam voor mij’ ± ‘Dit behaagt mij’. ‘Ik

sta pal voor (± verdedig) mijn overtuiging.’

147

de onder IIb gegevene de betekenis van een casus in een adverbiale bepaling met

een objectscasus, dan ziet men een opmerkelijk verschil. Met zinnen als ‘Ik kijk naar

de kachel (bij den fotograaf)’ (= naar een voorwerpx op die plaats) voor ogen verstaat

men, ‘dass zum Wesen des Adverbiums, ausser dem syntactischen Moment, dass

es als Attribut zunächst eines Verbalbegriffes fungiert, noch ein semasiologisches

Moment gehört: der nominale Wortbegriff muss von einer gewissen abstracten

Allgemeinheit und Indifferenz sein; in seiner Verbindung mit dem Verbum ist es nur

so auf einen bestimmten einzelnen Gegenstand anwendbar, dass man von dessen

individuellen Eigenschaften absieht.

1)

Inderdaad treedt bij een adverbiale slechts

dieene eigenschap naar voren, die in verband met het praedicaat van belang is,

en slechts als zodanig doet het dienst in de zin. Dit geldt zowel voor casus, die met,

als voor die, welke zonder voorzetsel adverbiaal zijn gebezigd: (“Ik loop) langs de

weg” als (“Ik ga) deze weg”.

Daarentegen, en het is de bijzondere verdienste van Joh. A. Leopold en L. Leopold,

daarop in hun voortreffelijke, helaas onvoltooid gebleven grammatica duidelijk te

hebben gewezen,treedt een voorwerp ter wille van zich zelf op, dus “kachel” in “Het

dienstmeisje kijkt naar de kachel” als “boom” in “Ik zie de boom”. Duidelijk voelt men

dit verschil ook in zinnen als “Dat kost een cent” naast “Dat kost me mijn (enige)

cent”. In de eerste zin is een cent gelijk aan twee halve, een tiende dubbeltje enz.,

doch in de laatste zin is het bepaaldelijk om mijn bepaalde laatste cent te doen!

Zoals bij het sterven van de hond, die me jaren lang trouw heeft gediend, terwijl

voor den zoöloog het aantal zoogdieren, d.i. dieren met zeven halswervels enz. met

een is verminderd, voor mijmijn hond dood is, zoals er dus b.v. verschil van impressie

kan zijn op grond van persoonlijke instelling, zo berust opfunctionele verschillen

van een casus zelf een begripstegenstelling voorwerp-bijw, bepaling. Volgens een

natuurlijke scheiding keert dus een casus als bijwoordelijke bepaling een al naar

de functie van de casus verschillend (plaats-, tijds- enz.) kenmerk als slechtséén

facet naar voren, terwijl objecten (de traditionele “noodzakelijke” aanvullingen van

het gezegde’ onzer schoolgrammatica's!) steedsom zich zelf zijn genoemd, in hun

volheid begrepen.

IV. Tot de gevallen, waarin zo'n adverbium zich als postverbium met een nomen

of verbum verbindt tot een transitivum,

1) Brugmann, t.a.p., p. 749.

148

behoren meer constructies dan die, waarbij men, als bij de bovengenoemde, van

‘oorzakelijk voorwerp’ of ‘voorzetselvoorwerp’ spreekt (De laatste naam, ook in

Engeland in gebruik, is al erg ongelukkig gekozen, daar niet het voorwerp een voor-,

doch het gezegde een nazetsel heeft). Niet alleen is het inconsequent, dat men

-terecht - wél de verbinding van verbum en praepositie als ‘vast’ erkent, of wel van

een ‘vast’ voorzetsel spreekt, doch schroomt, te accepteren, dat de casus dan ook

een direct object is (zodat men ontleedt: De knaap = onderwerp, hoopt = gezegde,

op een beloning = oorzakelijk voorwerp!), ook is in zinnen als ‘Ik schrijf over Afrika’

‘over’in het gegeven verband óók een vast voorzetsel (en men diende dus ‘over

Afrika’ evengoed als ‘op een beloning’ een oorzakelijk voorwerp te noemen!), dat

mèt ‘schrijven’ ± ‘beschrijven’ betekent, zodat men ook hier met een transitivum te

doen heeft. Vergelijkt men ook nog ens ‘Intrat domum’ en Intrat in domum. Is hier

in beide gevallen van eenbepaald huis als zodanig sprake, dan is in de eerste zin

‘domum’ zonder twijfel object. Maar dan is het dat in de laatste zin ook, daar de

relaties precies dezelfde zijn, m.a.w. het begrip ‘intrare in’ is praedicaat. Evenzo

kan men zeggen, dat in ‘Ich gehe in das (ins) Haus’, ondanks de samentrekking

van ‘in’ en ‘das’ tot ‘ins’, als geen bepalende zin volgt, ‘gehe in’ praedicaat en ‘das

Haus’ object kan zijn. Daarentegen is in ‘Ich gehe im Hause (herum)’ ‘im Hause’

duidelijk adverbiale bepaling (inessivus). Het is waarlijk niet zozeer de school, die

het Duitse kind in zinnen van de eerste soort onfeilbaar de accusatief (die hier voor

zijn gevoel uitdrukking is van het voorwerpsbegrip)leert gebruiken en in die van de

laatste de datief: zijn taalgevoel wijst hem de weg.

V. Er bestaan, gelijk vanzelf spreekt, veel overgangsgevallen, waarin men weifelt

tussen voorwerp en bijwoordelijke bepaling. Terwijl in ‘De wolken drijven naar het

museum’ ‘(naar) het museum’ duidelijk de richting aangeeft, waarin de wolken

drijven, is in ‘De kunstliefhebber gaat naar het museum’ ‘gaat naar’ bijna = ‘bezichtigt’,

‘gaat bezichtigen’. Zo voelt men in ‘Loop niet door de bloemen’ ‘loop door’ ongeveer

als ‘vertrappen’ (terwijl in ‘Loop door de greppel (als de weg te smal is)’ ‘door’ met

de casus wordt verbonden). ‘Boontje komt om zijn loontje’ ± ‘Boontje eist zijn loontje’.

‘Ik geloof in Christus’ ± ‘Ik belijd Christus’.

Amsterdam.

149

Franse woorden uit de achttiende en de negentiende eeuw.

III. (Slot)

1)

§ 4.Het Frans in de officiële stukken en de letterkunde.

In 1809 benoemde Koning Lodewijk een Commissie die de opdracht kreeg

In document De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30 · dbnl (pagina 151-154)