• No results found

Verbinding met het hoger gelegen achterland

7 Verwachte menukeus en terreingebruik

7.2.2 Verbinding met het hoger gelegen achterland

Tot slot enige opmerkingen over de verwachte terreinkeuze van het edelhert in het rivierengebied, wanneer op termijn ook de verbinding met de hoger gelegen gronden van stuwwal en hogere zandgronden tot stand zou komen. Edelherten zullen in het zomerhalfjaar vooral daar foerageren waar kwalitatief en kwantitatief het beste voedsel beschikbaar is en dat zullen vooral de uiterwaarden zijn, mits er ook voldoende rust en dekking voorhanden is. In het winterhalfjaar gebruiken edelherten doorgaans een groter areaal (Vulink, 2001). In die periode zullen de hoger gelegen gronden in toenemende mate worden benut, gezien het aanbod aan geschikt wintervoedsel in de vorm van blauwe bosbes, (wintergroene) grassen en vooral mast. Maar er is geen reden om aan te nemen dat ze de uiterwaarden niet tegelijkertijd als winterbiotoop zullen benutten, zo lang overstroming dat niet onmogelijk maakt. De bronst in de nazomer zal zich in ieder geval afspelen op open vlaktes. Dat kunnen zowel grotere open graslanden zijn in de uiterwaarden als grote heideterreinen op de hogere gronden. Of er sprake zal zijn van seizoenstrek, zoals bijvoorbeeld van montane of subalpiene gebieden bekend is waar afstanden tot meer dan 100 km worden afgelegd (Boyce, 1991), zal moeten blijken. Het onbereikbaar worden van voedsel, zoals bij sneeuw in bergachtige streken, is de belangrijkste trigger voor seizoenstrek. In het rivierengebied kan dat aanhoudende overstroming zijn.

Conclusies

Samenvattend kan worden gesteld dat de aanwezigheid van een combinatie van paard, rund en edelhert in de uiterwaarden zal resulteren in een mozaïek van pionier- begroeiing, grasland, struweel en bosschages met zachthout- en hardhoutsoorten (Vera, 1997, Olff et al., 1999). Toevoegen van het edelhert aan het reeds aanwezige rund en paard zal het proces dat hieraan ten grondslag ligt verder versterken. Multi- species begrazing resulteert vanwege soortspecifieke effecten in het algemeen in een grotere structuurvariatie en daarmee samenhangende diversiteit aan plant- en dier- soorten, zo is de verwachting. Bepalend daarbij zijn de dichtheden waarin de hoef- dieren voorkomen.

7.3 Interacties

De komst van het edelhert naar de Gelderse Poort zou een aanvulling betekenen op het al aanwezige scala aan hoefdiersoorten: ree, rund, paard en af en toe een wild zwijn. In gebieden waarin meerdere soorten hoefdieren naast elkaar voorkomen is het dieet, het terreingebruik en het aantalverloop onder meer afhankelijk van interacties tussen die hoefdieren. In dit verband moet ook worden gedacht aan effecten van hoefdieren op de overige herbivore fauna (muizen, bever, haas, konijn, vogelsoorten, insecten). We beperken ons hier echter tot de hoefdieren.

De Groenlanden, 2004. Begrazing door bevers van, in dit geval, wilgen. De stobben zullen weer uitschieten (Foto Ed Hazebroek).

Hoefdieren verschillen in de mate waarin ze kunnen grazen en browsen, fysische verstoring veroorzaken en het effect dat ze hierdoor hebben op de structuur en samenstelling van de vegetatie (Hofmann, 1988; Latham, 1999). Vier vormen van interacties worden onderscheiden (Krebs, 1985): mutualisme en commensalisme (positieve interacties) en competitie en predatie (negatieve interacties). Mutualisme treedt op wanneer soorten wederzijds profiteren van elkaars aanwezigheid. Commensalisme is de situatie waarbij een soort profiteert van de aanwezigheid van een andere soort, terwijl de andere soort geen voor of nadeel ondervindt van de aanwezigheid van de ene soort. Competitie tussen soorten heeft negatieve effecten op één of meer soorten. Predatie gaat ten koste van de ene soort ten voordele van de ander.

Competitie en facilitatie

De meest voorkomende interacties tussen hoefdieren zijn competitie en facilitatie. Competitie: het gebruik of de verdediging van een schaarse natuurlijke hulpbron (voedsel, water, een bepaald habitat), door de ene soort leidt tot de verminderde beschikbaarheid ervan voor (een) andere soort(en) met een negatief effect op de aantallen en/of fitness.

Facilitatie: een soort profiteert van de aanwezigheid van een andere soort, omdat bijvoorbeeld door begrazing de voedselkwaliteit in het groeiseizoen verbetert (Arsenault & Owen-Smith, 2002). In Schotland werd aangetoond dat edelherten in het voorjaar profiteerden van begrazing door ’s winters ingeschaarde runderen (Gordon, 1988). Toepassing van het model Forspace op de Oostvaardersplassen leverde aanwijzingen op voor het optreden van facilitatie (Groot Bruinderink et al., 1999). De totale hoefdierbiomassa was het grootst wanneer alle hoefdiersoorten (rund, paard en edelhert) aanwezig waren. In de scenario’s waarin 1 of meer hoefdiersoorten afwezig waren was de totale hoefdierbiomassa lager. Onderzoek op de Veluwezoom wees uit dat ook hier facilitatie optrad, in dit geval van edelherten en wilde zwijnen door runderen (Groot Bruinderink et al., 2000).

Hoewel het belang van facilitatie en competitie voor de structuur en samenstelling van hoefdierpopulaties die in hetzelfde gebied voorkomen onderschreven wordt door vele auteurs, blijft het bewijs daarvoor mager. Veelal beperkt men zich tot een analyse van overlap in dieet of terreingebruik, waarbij voorbij wordt gegaan aan onderliggende mechanismen, seizoensverschillen en verschillen in de heterogeniteit van het aanbod aan hulpbronnen. De gevolgen van sympatrie/coëxistentie van soorten worden vrijwel nergens gedetailleerd geanalyseerd. Niet duidelijk wordt of de ecologische scheiding tussen soorten is terug te voeren op een gebrek aan potentieel voor competitie dan wel het expliciete gevolg is van die competitie. Dit maakt de gevolgen van de komst van het edelhert voor rund, ree en paard onvoorspelbaar. Vanwege het grote effect van deze soorten op de samenstelling en structuur van de vegetatie, geldt deze conclusie feitelijk voor het complete ecosysteem.